ECLI:NL:RVS:2018:3921
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 juni 2018. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte een aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had afgewezen. De staatssecretaris had op 16 juni 2017 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen en dit besluit was later door de staatssecretaris in een besluit van 22 december 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdeling binnen vier weken na de uitspraak de gevraagde mvv moest verlenen.
De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In het hoger beroep klaagde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak had voorzien door hem op te dragen de mvv te verlenen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het aan de staatssecretaris is om te beslissen over de verlening van de mvv en dat de rechtbank niet zelf in de zaak had moeten voorzien. De Afdeling oordeelde dat de grief van de staatssecretaris slaagde en dat het hoger beroep kennelijk gegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de staatssecretaris had opgedragen om de mvv te verlenen. De staatssecretaris moet nu een nieuw besluit nemen op het bezwaar van de vreemdeling tegen het oorspronkelijke besluit van 16 juni 2017, met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank van 19 juni 2018.
Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 29 november 2018.