ECLI:NL:RVS:2018:3907

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
201801020/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing splitsingsvergunning door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 22 december 2017 het beroep van [appellante] gegrond verklaarde en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 29 november 2016 vernietigde. Dit besluit betrof de afwijzing van een aanvraag voor een splitsingsvergunning, die op 5 juli 2013 door het college was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had geoordeeld dat het pand van [appellante] niet voldeed aan de kwaliteitseisen voor splitsing. De rechtbank liet echter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat het college zich ter zitting voldoende gemotiveerd had opgesteld over de gebreken die niet waren opgeheven.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het pand niet voldeed aan de kwaliteitseisen. [appellante] stelt dat de inspectie op 28 mei 2016 niet heeft plaatsgevonden en dat het pand inmiddels aan de eisen voldoet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 31 augustus 2018 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het pand ten tijde van het besluit van 29 november 2016 niet voldeed aan de kwaliteitseisen. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het college de weigeringsgrond op basis van de Huisvestingsverordening kon toepassen.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de Afdeling niet bevoegd is om bij een rechtmatig besluit schadevergoeding toe te kennen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd voor zover deze is aangevallen.

Uitspraak

201801020/1/A3.
Datum uitspraak: 28 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2017 in zaak nr. 17/198 in het geding tussen:
[appellante]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid (thans: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam; hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2013 heeft het college een aanvraag van [appellante] voor een splitsingsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 29 november 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 november 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2018, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Jobst, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De relevante bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de Huisvestingswet 2014, de Huisvestingswet en de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 (hierna: de Huisvestingsverordening) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2.    [appellante] is eigenaar van het pand aan de [locatie] in Amsterdam (hierna: het pand). De vorige eigenaar van het pand, [vorige eigenaar], heeft op 8 juli 2009 ten behoeve van het pand een aanvraag ingediend voor verlening van een splitsingsvergunning (hierna: de aanvraag). Bij besluit van 20 augustus 2009 heeft het college de aanvraag aangehouden tot één jaar na verzending van dat besluit en daarbij te kennen gegeven dat de aanvraag in beginsel zal worden afgewezen, indien het pand niet binnen deze termijn aan de voor splitsing geldende kwaliteitseisen voldoet. Bij brief van 26 mei 2011 heeft [appellante] het college te kennen gegeven dat zij de aanvraag van [vorige eigenaar] overneemt. Het college heeft de aanvraag, nadat het die op verzoek van [appellante] nader had aangehouden, bij besluit van 5 juli 2013 afgewezen. Het college heeft de behandeling van het door [appellante] gemaakte bezwaar op verzoek van [appellante] aangehouden om [appellante] alsnog in de gelegenheid te stellen het pand in overeenstemming te brengen met de geldende kwaliteitseisen. Op 3 februari 2015 heeft het college [appellante] nog éénmaal uitstel verleend tot en met mei 2015. Op 28 mei 2015 heeft een toezichthouder een inspectie uitgevoerd in het pand. Bij brief van 12 juni 2015 heeft het college [appellante] te kennen gegeven dat tijdens de inspectie is gebleken dat het pand nog niet aan de voor splitsing geldende kwaliteitseisen voldoet. Die brief bevat tevens een opsomming van werkzaamheden die nog niet zijn uitgevoerd. Nadat de hoorzitting in bezwaar enkele keren is uitgesteld, onder meer op verzoek van [appellante], heeft het college bij besluit van 29 november 2016, waarin naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 21 september 2016 wordt verwezen, de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
De aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft, gezien hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:435, terecht geoordeeld dat de aanvraag is ingediend voorafgaand aan de inwerkingtreding van "een huisvestingsverordening" als bedoeld in artikel 51, zesde lid, van de op 1 januari 2015 van kracht geworden Huisvestingswet 2014, zodat de aanvraag moet worden behandeld volgens het vóór het tijdstip van inwerkingtreding van die wet geldende recht, te weten de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening. Gelet daarop heeft de rechtbank overwogen dat het college de handhaving van de afwijzing van de aanvraag ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 3.6.1 van de Huisvestingsverordening 2016. De rechtbank heeft dat gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd en daarbij overwogen dat de weigeringsgronden voor een splitsingsvergunning sinds de aanvraag ongewijzigd zijn gebleven en dat [appellante] door het gebrek niet is benadeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de ingevolge artikel 49, derde lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening geldende weigeringsgrond in dit geval van toepassing is. De rechtbank heeft het besluit van 29 november 2016 echter vernietigd, omdat het college zich ongemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de ingevolge artikel 49, derde lid, aanhef en onder b, geldende weigeringsgrond van toepassing is. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat het college zich ter zitting van de rechtbank alsnog deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] onvoldoende heeft verzekerd dat in dit geval de gebreken, bedoeld in artikel 49, derde lid, aanhef en onder b, zullen worden opgeheven en [appellante] voorts geen geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en artikel 62 van de Huisvestingsverordening.
Het hoger beroep
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het pand ten tijde van het besluit van 29 november 2016 niet voldeed aan de voor splitsing geldende kwaliteitseisen. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank in dat kader ten onrechte heeft overwogen dat op 28 mei 2016 een inspectie in het pand heeft plaatsgevonden en dat zij ter zitting van de rechtbank te kennen heeft gegeven dat een deel van de elektra in het pand nog steeds niet aan de geldende kwaliteitseisen voldoet. [appellante] voert aan dat in mei 2016 geen inspectie heeft plaatsgevonden, dat het pand al jaren aan de kwaliteitseisen voor splitsing voldoet en dat, zoals zij ter zitting van de rechtbank heeft toegelicht, alleen nog niet is voldaan aan de splitsing van de nutsvoorzieningen.
4.1.    Blijkens het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft [appellante] tijdens de hoorzitting in bezwaar op 26 augustus 2016 de vraag in hoeverre de in de brief van 12 juni 2015 van het college opgesomde werkzaamheden inmiddels zijn uitgevoerd, niet concreet beantwoord. Blijkens dat advies heeft [appellante] tijdens die hoorzitting opnieuw om uitstel verzocht om alsnog aan de kwaliteitseisen voor splitsing te kunnen voldoen. In het door [appellante] bij de rechtbank ingediende beroepschrift van 7 januari 2017 staat onder meer het volgende: "Zoals ik bij de bezwaarzitting heb betoogd, woon ik momenteel zelf [in het pand], en kan niet alle voorzieningen treffen die voor splitsing nodig zijn, zolang ik er zelf woon. Dit betreft bijvoorbeeld de nu aanwezige glasplaat in de vloer tussen de eerste en tweede verdieping […] en de gas, elektra en watervoorziening[en], die zich nu nog in een meterkast bevinden. […] Ik verzoek u om […] mij tot 31 december 2018 de tijd te geven om een beslissing over [het pand], leven en splitsing te nemen. Dan zal ik ook voor dit moment ervoor zorgdragen dat de laatste aanpassingen aan [het pand] worden getroffen, zodat het aan alle gemeente[lijke] eisen voor splitsing voldoet." Gelet hierop, alsmede op de omstandigheid dat [appellante] het college voorafgaand aan het besluit van 29 november 2016 nimmer te kennen heeft gegeven dat alle in de brief van 12 juni 2015 vermelde werkzaamheden zijn uitgevoerd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het pand ten tijde van dat besluit niet aan de voor splitsing geldende kwaliteitseisen voldeed. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college de ingevolge artikel 49, derde lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening geldende weigeringsgrond aan [appellante] heeft mogen tegenwerpen. De omstandigheid dat niet op 28 mei 2016, maar op 28 mei 2015 een inspectie in het pand heeft plaatsgevonden, doet niet aan het voorgaande af.
Het betoog faalt
5.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat in het advies van de bezwaarschriftencommissie ten onrechte is vermeld dat op 17 mei 2013 de ten behoeve van de splitsing verleende bouwvergunning is ingetrokken, [appellante] niet kan baten, omdat het al dan niet beschikken over een bouwvergunning niet relevant is in deze zaak. [appellante] voert daartoe aan dat het college geen splitsingsvergunning afgeeft, indien niet tevens over een bijbehorende bouwvergunning wordt beschikt.
5.1.    Omdat de ten behoeve van de splitsing verleende bouwvergunning nimmer is ingetrokken en het college de afwijzing van de aanvraag niet op het ontbreken van een bouwvergunning heeft gebaseerd, faalt het betoog.
6.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel faalt. [appellante] voert daartoe aan dat zij van verschillende ambtenaren heeft vernomen dat het praktisch nooit voorkomt dat een splitsingsvergunning wordt geweigerd. Voorts voert zij aan dat de gemeente Amsterdam woningcorporaties tien jaar de tijd geeft om een aangekondigde splitsing te realiseren. [appellante] verwijst in dat kader naar een convenant dat de gemeente Amsterdam met woningcorporaties heeft gesloten en wijst erop dat het convenant in strijd is met de Grondwet en het Unierecht.
6.1.    Het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel kan geen doel treffen, reeds omdat uit hetgeen [appellante] van ambtenaren, die een algemene mededeling hebben gedaan, stelt te hebben vernomen niet kan worden afgeleid dat haar concreet en ondubbelzinnig is toegezegd dat de aanvraag zal worden ingewilligd of nog langer zal worden aangehouden. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellante] desgevraagd te kennen gegeven dat zij zich heeft beroepen op het Convenant splitsen en verkoop sociale huurwoningen 2011 tot en met 2020, waarbij de gemeente Amsterdam en woningcorporaties partij zijn. Het convenant heeft tot doel bij te dragen aan een differentiatie van het woningaanbod in Amsterdam om zodoende tegemoet te kunnen komen aan de behoeften van woningzoekenden op de Amsterdamse woningmarkt. Blijkens dat convenant moeten woningcorporaties, om gebruik te kunnen maken van de door [appellante] genoemde termijn van tien jaren, door middel van een investeringsplan verzekeren dat de betreffende woningen binnen die periode aan de aan een splitsing te stellen kwaliteitseisen zullen voldoen. De zaak van [appellante] is niet met deze in dat convenant bedoelde gevallen op één lijn te stellen, reeds omdat de rechtbank onweersproken heeft overwogen dat het college zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het besluit van 29 november 2016 onvoldoende was verzekerd dat in het geval van [appellante] de gebreken, bedoeld in artikel 49, derde lid, aanhef en onder b, zouden worden opgeheven. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het beroep van [appellante] op het gelijkheidsbeginsel faalt. Het beroep van [appellante] op de Grondwet kan haar niet baten, omdat dit beroep door de Afdeling wordt begrepen als een toelichting bij haar beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het beroep van [appellante] op het Unierecht kan geen doel treffen, omdat [appellante] dat beroep onvoldoende heeft toegelicht en niet heeft aangegeven welke bepalingen van Unierecht geschonden zouden zijn.
Het betoog faalt.
7.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de door haar aangevoerde gezondheidsproblemen geen grond is gelegen voor het oordeel dat het college toepassing had moeten geven aan artikel 62 van de Huisvestingsverordening. [appellante] wijst nogmaals op haar gezondheidsproblemen en stelt dat deze mede zijn veroorzaakt, althans zijn verergerd door de wijze waarop zij door de gemeente is bejegend.
7.1.    [appellante] heeft haar stelling dat haar gezondheidsproblemen zijn veroorzaakt, althans zijn verergerd door de wijze waarop zij door de gemeente is bejegend, niet met medische stukken gestaafd. Gelet voorts op het door het college aan [appellante] verleende uitstel om alsnog aan de kwaliteitseisen voor splitsing te kunnen voldoen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afwijzing van de aanvraag in dit geval niet tot een bijzondere hardheid leidt.
Het betoog faalt.
8.    Voor zover [appellante] verzoekt om compensatie van de door haar betaalde leges en het door haar betaalde bodemonderzoek, indien haar hoger beroep ongegrond wordt verklaard, is dit een verzoek om schadevergoeding. De Afdeling zal dat verzoek afwijzen, reeds omdat zij niet bevoegd is om bij een rechtmatig besluit schadevergoeding toe te kennen.
9.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd voor zover aangevallen.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen;
II.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman    w.g. Robben
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018
610. BIJLAGE
De Awb
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
De Huisvestingswet 2014
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
c.     huisvestingsverordening: verordening als bedoeld in artikel 4;
[…]
Artikel 4
1 De gemeenteraad kan uitsluitend bij verordening voor de duur van ten hoogste vier jaar regels geven met betrekking tot:
a.     het in gebruik nemen of geven van goedkope woonruimte, en
b.     wijzigingen in de bestaande woonruimtevoorraad.
Artikel 51
[…]
6. Aanvragen om een vergunning die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van een huisvestingsverordening, worden behandeld volgens het voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldende recht.
De Huisvestingswet
Artikel 2
1. Indien het naar het oordeel van de gemeenteraad noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot het in gebruik nemen of geven van woonruimte als bedoeld in hoofdstuk II, of met betrekking tot wijzigingen van de woonruimtevoorraad als bedoeld in hoofdstuk III, stelt de gemeenteraad een huisvestingsverordening vast.
[…]
3. In afwijking van het eerste en tweede lid treedt het algemeen bestuur van een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen voor de toepassing van die leden in de plaats van de gemeenteraad.
Artikel 33
1. Het is verboden een recht op een gebouw dat behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders te splitsen in appartementsrechten als bedoeld in artikel 106, eerste en vierde lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, indien een of meer appartementsrechten de bevoegdheid omvatten tot het gebruik van een of meer gedeelten van het gebouw als woonruimte.
[…]
Artikel 34
1. De gemeenteraad bepaalt in de huisvestingsverordening ten minste:
a.     de overige gronden die tot weigering van een vergunning als bedoeld     in artikel 33 kunnen leiden;
b.     de categorieën van gevallen waarin de beslissing op de aanvraag om     een vergunning door burgemeester en wethouders wordt     aangehouden;
c.     […]
2. De gronden en regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen slechts betrekking hebben op:
a.     de samenstelling van de woonruimtevoorraad;
b.     het voorkomen van belemmering van de stadsvernieuwing;
c.     het voorkomen van splitsing van rechten op gebouwen waarvan de     toestand uit oogpunt van indeling of staat van onderhoud zich geheel     of ten dele tegen splitsing in appartementsrechten of de verlening van     deelnemings- of lidmaatschapsrechten verzet.
[…]
De Huisvestingsverordening
Artikel 49 Weigeringsgronden
[…]
In verband met de toestand van het gebouw
3. Burgemeester en wethouders kunnen de splitsingsvergunning ten slotte weigeren indien;
a.     de toestand van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft,     zich uit een oogpunt van indeling of de staat van onderhoud geheel of     ten dele verzet, en
b.     de desbetreffende gebreken niet door het treffen van voorzieningen of     het aanbrengen van verbeteringen kunnen worden opgeheven, dan     wel onvoldoende verzekerd is, dat die gebreken zullen worden     opgeheven.
4. Van gebreken als bedoeld in het voorgaande lid is in ieder geval sprake, indien een handhavingsbesluit ingevolge artikel 1b, tweede lid van de Woningwet is genomen of is aangeschreven ingevolge de artikelen 13 of 13a van de Woningwet.
Artikel 50 Aanhoudingsgronden
[…]
In verband met de toestand van het gebouw
3. Burgemeester en wethouders houden de beslissing op een aanvraag aan indien de aanvrager aannemelijk kan maken dat hij de gebreken als bedoeld in artikel 49, derde lid met het oog op de voorgenomen splitsing zal opheffen binnen een daarvoor door burgemeester en wethouders gestelde termijn.
4. Van gebreken als bedoeld in het voorgaande lid is in ieder geval sprake, indien een handhavingsbesluit ingevolge artikel 1b, tweede lid van de Woningwet is genomen of is aangeschreven ingevolge de artikelen 13 of 13a van de Woningwet.
5. In geval van het vierde lid, wordt in het besluit tot aanhouding met betrekking tot de op te heffen gebreken en de daarvoor geldende termijn verwezen naar die aanschrijving.
6. Nadat door burgemeester en wethouders is vastgesteld dat de gebreken als bedoeld in artikel 49 derde en vierde lid zijn hersteld, dan wel de noodzakelijke voorzieningen zijn getroffen binnen de daarvoor aangegeven termijn, wordt met inachtneming van de Bouwverordening van de betreffende gemeente binnen vier weken de vergunning verleend.
Artikel 62 Hardheidsclausule
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.