201801426/1/A3.
Datum uitspraak: 28 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heerlen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 februari 2018 in zaak nr. 17/1719 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2017 heeft het college een aanvraag van [appellant] om ontheffing van het ingevolge de Algemene plaatselijke verordening (hierna: de Apv) geldende verbod om een aanhangwagen langer dan op vijf achtereenvolgende dagen op de weg te plaatsen of te hebben, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 2 juni 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het bestreden besluit herroepen en de aanvraag om ontheffing alsnog afgewezen.
Bij uitspraak van 1 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.M.E. Embregts, advocaat te Heerlen, en het college, vertegenwoordigd door mr. V.H.J.M. van den Heuvel, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] beschikt niet over een privéparkeerplaats om zijn aanhangwagen te stallen en wil zijn aanhangwagen daarom op de weg kunnen plaatsen. Op 3 maart 2017 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om krachtens artikel 5:6, tweede lid, van de Apv te worden vrijgesteld van het ingevolge artikel 5:6, eerste lid, aanhef en onder a, geldende verbod een aanhangwagen langer dan op vijf achtereenvolgende dagen op de weg te plaatsen of te hebben.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet verplicht is een beleidsregel vast te stellen over de wijze waarop het invulling geeft aan zijn bevoegdheid om ontheffing te verlenen van het ingevolge artikel 5:6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Apv geldende verbod en dat het college tot een weloverwogen en deugdelijk gemotiveerde afwijzing van de aanvraag is gekomen. [appellant] voert aan dat het ontbreken van een beleidsregel kan leiden tot strijdigheid met het willekeurverbod en het gelijkheidsbeginsel. [appellant] wijst erop dat vijf omwonenden hun handtekening hebben geplaatst onder een door hem in beroep overgelegde verklaring waarin is vermeld dat de ondergetekenden geen bezwaar hebben tegen het plaatsen van een aanhanger op de parkeerstrook. De stelling van het college dat er klachten van omwonenden zijn, kan [appellant] derhalve niet plaatsen. De stelling van het college dat de stalling van een aanhangwagen op de weg het straatbeeld in negatieve zin aantast, is volgens [appellant] een subjectieve en derhalve willekeurige stelling die ondeugdelijk is gemotiveerd en tot gevolg heeft dat het college nimmer ten behoeve van een aanhangwagen een ontheffing van het geldende verbod zal verlenen. Niet valt in te zien dat zijn aanhangwagen het straatbeeld in negatieve zin aantast, omdat zijn aanhangwagen in een nette staat verkeert en goed is onderhouden, aldus [appellant]. [appellant] stelt dat de mogelijkheid van aanzuigende werking niet relevant is, omdat het college, door zijn bevoegdheid ontheffing te verlenen, de mogelijkheid heeft om aanzuigende werking, voor zover daarvan al sprake zal zijn, tegen te gaan. [appellant] stelt dat het voor minder bedeelden, zoals hijzelf, mogelijk moet zijn om een aanhangwagen te bezitten zonder hoge stallingskosten te moeten betalen. [appellant] voert verder aan dat, anders dan het college heeft gesteld, geen sprake is van ongewenste parkeerdruk, omdat in zijn woonomgeving altijd genoeg plaats is om te parkeren. Dat er voldoende parkeerplaatsen zijn, blijkt uit de door [appellant] overgelegde foto's van lege parkeerplaatsen. Voorts voert [appellant] aan dat hij openstaat voor een tijdelijke ontheffing, omdat een tijdelijke ontheffing zijn stallingsprobleem tijdelijk zal oplossen. Dit zou hem iets meer tijd geven om te zoeken naar een mogelijke oplossing voor zijn stallingsprobleem.
2.1. Artikel 5:6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Apv luidt: "Het is verboden een woonwagen, kampeerwagen, caravan, camper, magazijnwagen, aanhangwagen, keetwagen of ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd langer dan op vijf achtereenvolgende dagen op de weg te plaatsen of te hebben".
Het tweede lid luidt: "Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod."
2.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet verplicht is een beleidsregel vast te stellen over de invulling van de ingevolge artikel 5:6, tweede lid, van de Apv aan hem toekomende bevoegdheid om ontheffing te kunnen verlenen van het ingevolge het eerste lid, aanhef en onder a, geldende verbod. Omdat een beleidsregel ontbreekt, dient het college in het besluit van 2 juni 2017 deugdelijk te motiveren op grond van welke beleidskeuzen het de door [appellant] ingediende aanvraag afwijst. Uit het besluit van 2 juni 2017 blijkt dat het college het ingevolge artikel 5:6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Apv geldende verbod tot uitgangspunt neemt en veel gewicht toekent aan de bescherming van het straatbeeld en aan het voorkomen van een toename van de parkeerdruk. Het college gaat er daarbij vanuit dat aanzuigende werking kan uitgaan van op de weg gestalde voertuigen als bedoeld in artikel 5:6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Apv en voorts acht het college het onwenselijk om voor onbepaalde tijd ontheffingen te verlenen. Het college heeft de aanvraag van [appellant] afgewezen, omdat het klachten van buurtbewoners heeft ontvangen over de plaatsing van de aanhangwagen van [appellant] op de weg, en die stalling het straatbeeld in negatieve zin aantast, tot toename van de parkeerdruk leidt en mogelijk aanzuigende werking heeft op de stalling van andere voertuigen als hier bedoeld op de weg. Daarnaast heeft [appellant] om een ontheffing voor onbepaalde tijd gevraagd, aldus het college. Ter zitting van de Afdeling heeft het college te kennen gegeven dat het vaste praktijk is om aanvragen voor ontheffingen van het ingevolge artikel 5:6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Apv geldende verbod af te wijzen als deze voor onbepaalde tijd worden aangevraagd. Voorts heeft het college zich ter zitting op het standpunt gesteld dat iedere aanhangwagen, ongeacht de staat van onderhoud, die op de weg is geplaatst het straatbeeld vertroebelt en dat de aanvraag ook zou zijn afgewezen, indien geen klachten van buurtbewoners waren ontvangen.
De Afdeling acht de door het college aan het besluit van 2 juni 2017 ten grondslag gelegde beleidskeuzen niet onredelijk en is met de rechtbank van oordeel dat het college de aanvraag van [appellant] deugdelijk gemotiveerd heeft afgewezen. De omstandigheid dat vijf omwonenden een voor [appellant] positieve verklaring hebben ondertekend, dat de aanhangwagen van [appellant] in een nette staat zou verkeren en goed zou zijn onderhouden, dat [appellant] foto's van lege parkeerplaatsen heeft overgelegd en dat [appellant] naar gesteld minder bedeeld is, maakt niet dat het college de aanvraag niet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij nog steeds geen zicht heeft op een vervangende stallingsmogelijkheid voor zijn aanhangwagen. Gelet daarop en op de omstandigheid dat [appellant] geen tijdelijke ontheffing heeft aangevraagd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht op grondslag van de aanvraag heeft beslist.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018
610.