ECLI:NL:RVS:2018:3879

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
201709186/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen invordering van verbeurde dwangsommen in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, wonend te Oirschot, tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 oktober 2017. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, nadat het college van burgemeester en wethouders van Oirschot op 7 september 2016 had besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 4.000,00. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De appellant had eerder een last onder dwangsom opgelegd gekregen om zijn luchtwasser in overeenstemming met de vergunning te brengen, maar had hieraan niet voldaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 september 2018 ter zitting behandeld, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum en het college door S. Koops-Wormer.

De appellant betoogde dat hij had voldaan aan de opgelegde last onder dwangsom, omdat hij zijn aanvraag om omgevingsvergunning had gewijzigd. De Afdeling oordeelde echter dat de appellant niet had voldaan aan de last, omdat de luchtwasser niet was omgebouwd conform de vergunning. De Afdeling benadrukte dat bij invordering van verbeurde dwangsommen het belang van handhaving zwaarwegend is en dat alleen in bijzondere omstandigheden van invordering kan worden afgezien. De appellant voerde aan dat er een bijzondere omstandigheid was, omdat hij een afspraak had gemaakt met het college, maar de Afdeling oordeelde dat het college niet had toegezegd af te zien van handhavend optreden.

Uiteindelijk oordeelde de Afdeling dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 november 2018.

Uitspraak

201709186/1/A1.
Datum uitspraak: 28 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oirschot,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 oktober 2017 in zaak nr. 17/986 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oirschot.
Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2016 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 4.000,00.
Bij besluit van 7 februari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door S. Koops-Wormer, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] exploiteert een varkenshouderij. In de inrichting is een andere luchtwasser gerealiseerd dan vergund.
2.    Bij besluit van 9 februari 2015, gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2015, heeft het college [appellant] gelast om voor 1 mei 2015 de luchtwasser van stal 1 tot en met 5 om te bouwen conform de vergunning van 26 maart 2013 of dit mee te nemen in de lopende aanvraag om omgevingsvergunning van 11 juli 2014 onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,00 per week met een maximum van € 10.000,00 (hierna: de  last onder dwangsom).
Bij besluit van 30 juni 2015 heeft het college de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom verlengd tot 1 november 2015. De last onder dwangsom is onherroepelijk geworden.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij heeft voldaan aan de hem opgelegde last onder dwangsom.
Hij voert daartoe aan dat hij op 9 juli 2015 zijn lopende aanvraag om omgevingsvergunning van 11 juli 2014 heeft gewijzigd in overeenstemming met de gerealiseerde situatie.
3.1.    Niet in geschil is dat [appellant] na het verstrijken van de begunstigingstermijn de luchtwasser van stal 1 tot en met 5 niet heeft  omgebouwd conform de vergunning van 26 maart 2013.
Verder heeft [appellant], hoewel hij zijn aanvraag om omgevingsvergunning op 9 juli 2015 heeft gewijzigd, hiermee evenmin voldaan aan de aan hem opgelegde last. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld bij uitspraak van 20 mei 2016 in zaak nrs. 201506990/1/A1 en 201506990/2/A1 strekte de (gewijzigde) aanvraag om omgevingsvergunning van 11 juli 2014 niet tot legalisatie van de op dat moment bestaande, niet vergunde situatie. Dit omdat de aanvraag niet voldeed aan de geldende brandveiligheidsvoorschriften. De vergunning is dan ook bij besluit van 21 december 2015 geweigerd. [appellant] heeft daarom gehandeld in strijd met de in bezwaar gehandhaafde  last onder dwangsom van 9 februari 2015. In hetgeen door [appellant] naar voren is gebracht wordt daarom geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college niet bevoegd is tot het invorderen van de verbeurde dwangsommen.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet op grond waarvan het college had moeten afzien van het invorderen van de verbeurde dwangsom.
[appellant] voert daartoe aan dat hij heeft voldaan aan de afspraak die hij heeft gemaakt met het college op 22 oktober 2015 tijdens de zitting in hoger beroep in de procedure over de last onder dwangsom. Volgens [appellant] is hem daarbij de optie geboden om de bestaande luchtwasinstallatiekoker  direct om te bouwen. Volgens [appellant] is de last onder dwangsom niet ingetrokken, uitsluitend omdat voor de afgesproken en gerealiseerde situatie nog geen omgevingsvergunning was verleend. Het college heeft daarmee gehandeld in strijd met de gemaakte afspraak, aldus [appellant].
[appellant] vindt steun voor zijn betoog in het besluit van 15 december 2015 dat is genomen in de procedure over de last onder dwangsom en het daaraan ten grondslag gelegde advies van de commissie Bezwaar- en Beroepsschriften.
4.1.    Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
4.2.    Tijdens de zitting over de last onder dwangsom in hoger beroep bij de Afdeling op 22 oktober 2015 hebben [appellant] en het college een afspraak gemaakt. Deze afspraak luidt volgens het uittreksel van het proces-verbaal van die zitting:
"[appellant] en het college spreken af dat [appellant] uiterlijk op 15 november 2015 het luchtwassysteem BWL 2009.12.V1 - thans BWL 2009.12.V2 - en een goed functionerend elektronisch monitoringsysteem gerealiseerd zal hebben in de bestaande luchtwasinstallatiekoker, dat het luchtwasinstallatiesysteem een rendement zal behalen van 85% en dat [appellant] vanaf 15 november 2015 wekelijks (dus voor het eerst over de week van 15 tot 22 november 2015) het college met behulp van het elektronisch monitoringssysteem gegevens aan zal leveren waaruit blijkt of aan de in het leaflet BWL 2009.12.V1 opgenomen eisen wordt voldaan. (…)"
4.3.    Niet in geschil is dat [appellant] aan de op 22 oktober 2015 gemaakte afspraak heeft voldaan. Gelet op deze afspraak heeft het college evenwel niet toegezegd dat indien [appellant] aan deze afspraak zou voldoen, het college af zou zien van handhavend optreden. Uit de ter zitting gemaakte aantekeningen blijkt dat het college als deel van de afspraak de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom zou verlengen tot 1 november 2015. Dit heeft het college bij besluit van 30 juni 2015  gedaan. [appellant] heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. [appellant] wijst tevergeefs naar het besluit van 15 december 2015. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 20 mei 2016 heeft het college dat besluit onbevoegd genomen. Reeds daarom kan aan dat besluit niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan wenst toe te kennen.
Verder heeft [appellant] naar het oordeel van de Afdeling evenmin aannemelijk gemaakt dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld.
Naar het oordeel van de Afdeling  heeft het college [appellant] voldoende duidelijk gemaakt welke stappen hij moet nemen om, ook al heeft [appellant]  voldaan aan de op 22 oktober 2015 gemaakte afspraak, verbeurte van de dwangsom te voorkomen. Zo heeft het college bij brief van 18 maart 2016 aan [appellant] te kennen gegeven dat weliswaar is voldaan aan de ter zitting van de Afdeling gemaakte afspraak, maar dat voor de gerealiseerde situatie nog steeds geen omgevingsvergunning is verleend. Volgens die brief is het doel van de last om de actuele bedrijfssituatie in overeenstemming te brengen met de situatie waarvoor een omgevingsvergunning is verleend en wordt, zolang dit doel niet is bereikt, de last onder dwangsom niet ingetrokken.
Dit standpunt is volgens het college ook in diverse overleggen verwoord richting [appellant]. Zo heeft volgens het college op 24 maart 2016 een hoorzitting plaatsgevonden waarbij aan [appellant] meerdere malen de vraag is gesteld waarom er geen legaliserende aanvraag is ingediend. Toen [appellant] ondanks de brief en de overleggen geen aanvraag heeft ingediend om een omgevingsvergunning te krijgen voor de actuele situatie, heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsommen.
Volgens het college moet aan het belang van invordering doorslaggevend gewicht worden toegekend, wanneer een overtreding - ondanks waarschuwingen om die te beëindigen - voortduurt.
De Afdeling acht dit standpunt van het college en de daaraan ten grondslag gelegde motivering niet onredelijk.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018
543.