201704373/2/A2.
Datum uitspraak: 28 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Breda,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 april 2017 in zaak nr. 16/10210 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2420, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen tien weken na de verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 3 november 2016 te herstellen. Bij dat besluit had het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 5 augustus 2014, waarbij het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade had afgewezen, gegrond verklaard en alsnog aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 3.600,00, vermeerderd met de wettelijke rente. De tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft het college, ter uitvoering van de tussenuitspraak, het besluit van 3 november 2016 herroepen voor zover daarbij wegens het normaal maatschappelijk risico een korting van 50% op de waardevermindering van € 7.200,00 is toegepast, de korting bepaald op 15% en [appellant] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 6.120,00, vermeerderd met de wettelijke rente.
Bij brief van 9 september 2018 heeft [appellant] een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van een perceel van 6.445 m2 met daarop een halfopen stal aan de Koekelberg nabij Ulvenhout (hierna: het perceel). Hij heeft op 19 februari 2014 een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade ingediend bij het college. [appellant] stelt schade te lijden als gevolge van het op 24 december 2009 in werking getreden bestemmingsplan "Buitengebied Zuid" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) waarin zijn perceel de bestemming "Natuur" heeft gekregen. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Nieuw-Ginneken" (hierna: het oude bestemmingsplan) had het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met natuurontwikkelingsmogelijkheden" met de differentiatie "Aardkundig waardevol". [appellant] heeft tot 2006 op het perceel populieren geteeld en sindsdien houdt hij daar hobbymatig bijen.
Bij het besluit op bezwaar van 3 november 2016 heeft het college [appellant] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 3.600,00, vermeerderd met de wettelijke rente. Het college heeft dit besluit gebaseerd op een advies van Ten Have Advies v.o.f. van 20 juli 2016 waarin op basis van een taxatie de planschade is bepaald op € 7.200,00. Ten Have heeft geconcludeerd dat van die schade redelijkerwijs 50% wegens het normaal maatschappelijk risico voor rekening van [appellant] dient te blijven, zodat hij in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade van € 3.600,00.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De tussenuitspraak
2. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het college het advies van Ten Have, voor zover daarin is geconcludeerd dat van de schade redelijkerwijs 50% wegens het normaal maatschappelijk risico voor rekening van [appellant] dient te blijven, niet aan het besluit van 3 november 2016 ten grondslag heeft kunnen leggen. Voor de motivering van de hoogte van deze korting is slechts verwezen naar de conclusie dat de planologische ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag. De Afdeling heeft overwogen dat een korting van 50% neer komt op het hanteren van een drempel van iets meer dan 17% van de waarde van het perceel op de peildatum voor de planologische wijziging. Een dergelijke drempel is zeer hoog voor een geval van directe planschade, zoals hier aan de orde, mede gelet op de omstandigheid dat de wetgever voor directe planschade geen forfaitaire drempel heeft gesteld. De Afdeling heeft het college opgedragen het aan het besluit van 3 november 2016 klevende gebrek te herstellen en overwogen dat de te verrichten heroverweging van de omvang van het normaal maatschappelijk risico dient te leiden tot een aanmerkelijke verlaging van het gedeelte van de directe planschade dat voor rekening van [appellant] dient te blijven.
Nieuw besluit op bezwaar
3. Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft het college, ter uitvoering van de tussenuitspraak, het besluit van 3 november 2016, voor zover daarbij wegens het normaal maatschappelijk risico een kortingspercentage van 50% is toegepast, herroepen. Het college heeft bepaald dat 15% van de waardevermindering van € 7.200,00 voor rekening van [appellant] dient te blijven, zodat hij in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade van € 6.120,00, vermeerderd met de wettelijke rente. Daarbij is betrokken dat de bestemmingswijziging heeft geleid tot een aanzienlijk bedrag aan directe planschade, maar ook dat die wijziging al zeer geruime tijd geheel in de lijn van de verwachtingen lag. Verder heeft het college van belang geacht dat de bestemmingswijziging geen ingrijpende gebruiksbeperking inhoudt. Het door [appellant] gewenste gebruik van het perceel voor het hobbymatig houden van bijen en het daarbij gebruiken van de halfopen stal, is op grond van het nieuwe bestemmingsplan toegestaan. Het gebruik van het perceel voor reguliere agrarische bedrijfsvoering ligt niet voor de hand, aldus het college.
4. Het besluit van 21 augustus 2018 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid van die wet, geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Het beroep
5. [appellant] betoogt dat de door het college in het besluit van 21 augustus 2018 toegepaste korting van 15% wegens het normaal maatschappelijk risico onredelijk hoog is. Hij voert daartoe aan dat het niet in de lijn van de verwachtingen lag dat de agrarische bestemming op het perceel zou wijzigen in een natuurbestemming, omdat de omliggende percelen wel een agrarische bestemming hebben gekregen terwijl die ook in de in het Streekplan 1992 opgenomen Groene Hoofdstructuur liggen.
5.1. De door het college toegepaste korting van 15% komt erop neer dat een bedrag van € 1.080,00 voor rekening van [appellant] blijft. Het college heeft bij de bepaling van de hoogte van de korting onder meer betrokken dat de wijziging van de agrarische bestemming op het perceel in een natuurbestemming al geruime tijd geheel in de lijn van de verwachtingen lag. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van Ten Have van 20 juli 2016 over dit punt. In dat advies is toegelicht dat in het uit 1996 daterende oude bestemmingsplan voor de gronden gelegen direct ten oosten van de voormalige meanders van de rivier de Mark, met uitzondering van het perceel, als ontwikkeling is vermeld "Reservaatgebied/ natuurontwikkelingsgebied (EHS)". Volgens Ten Have past de wijziging van de oude bestemming "Agrarisch gebied met natuurontwikkelingsmogelijkheden" met de differentiatie "Aardkundig waardevol" in de nieuwe bestemming "Natuur" binnen de structuur van het gebied en het gevoerde planologische beleid en lag die ontwikkeling in de normale lijn van de verwachtingen. Daarbij heeft zij van belang geacht dat al sprake was van gebruiksbeperkingen die voortvloeiden uit de differentiatie "Aardkundig waardevol" in het oude bestemmingsplan. Ook heeft Ten Have van belang geacht dat, gelet op de leeftijd van het oude bestemmingsplan uit 1996, een planologische wijziging in de lijn van de verwachting lag. Zij heeft op grond van het voorgaande geconcludeerd dat een redelijk denkend en handelend eigenaar er rekening mee houdt dat het bestemmingsplan wordt vervangen door een nieuw bestemmingsplan, waarbij aannemelijk is dat voor de bestemming voor het perceel aansluiting wordt gezocht bij de structuur van het gebied, de ligging van het perceel binnen een strook die is aangeduid als reservaatgebied voor natuurontwikkeling in het kader van de Ecologische Hoofdstructuur, en bij de feitelijke inrichting van het perceel waarmee de bestemming "Natuur" in overeenstemming is (tamelijk consoliderend karakter).
De Afdeling heeft in de tussenuitspraak in 8.5 geoordeeld dat Ten Have de vraag of de bestemmingswijziging in de lijn van de verwachtingen lag, heeft beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval en daarbij de in de rechtspraak daarvoor geformuleerde criteria heeft toegepast. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college Ten Have niet heeft kunnen volgen in haar conclusie dat de wijziging van de agrarische bestemming op het perceel van [appellant] in een natuurbestemming in de lijn van de verwachtingen lag. De stelling van [appellant] dat de omliggende percelen een agrarische bestemming hebben gekregen terwijl die ook in de Groene Hoofdstructuur liggen, leidt, gelet op wat hiervoor is overwogen, evenmin tot dat oordeel. Overigens hebben ook andere percelen in de nabijheid van het perceel van [appellant] in het nieuwe bestemmingsplan een natuurbestemming gekregen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is daarom geen grond gelegen voor het oordeel dat de door het college in dit bijzondere geval toegepaste korting van 15% ofwel € 1.080,00 wegens het normaal maatschappelijk risico onredelijk hoog is.
Het betoog faalt.
Eindoordeel
6. Uit de tussenuitspraak volgt dat het hoger beroep van [appellant] gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 november 2016 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant] tegen het besluit van 21 augustus 2018 is ongegrond. Dit betekent dat het college, voor zover dat nog niet is gebeurd, [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 6.120,00, vermeerderd met de wettelijke rente, dient te betalen.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 april 2017 in zaak nr. 16/10210;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 3 november 2016, kenmerk 1.2016.0068.001;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 21 augustus 2018, zonder kenmerk, ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 31,97 (zegge: zegge: eenendertig euro en zevenennegentig cent);
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Jansen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018
609.