201701738/1/A1.
Datum uitspraak: 7 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Groenlo, gemeente Oost Gelre,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 januari 2017 in zaak nr. 16/3321 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oost Gelre.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2015 heeft het college de aan [appellante] verleende vergunning voor het bouwen van een dienstwoning ingetrokken.
Bij besluit van 3 mei 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door J.H. van der Kamp, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 24 september 2009 heeft het college aan [appellante] een bouwvergunning verleend voor het realiseren van een dienstwoning aan de Banningweg ongenummerd, op het perceel kadastraal bekend gemeente Groenlo, sectie G, nummer 0498. Deze bouwvergunning wordt op grond van artikel 1.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
2. Het perceel waar de vergunde dienstwoning zou moeten komen, is, naar niet in geschil is, gedeeltelijk in eigendom van de gemeente Oost Gelre. Dit gedeelte is in 1979 door [persoon], namens [bedrijf], aan de gemeente Eibergen, thans de gemeente Oost Gelre, verkocht. In de koopovereenkomst is een bepaling opgenomen die de gemeente onder bepaalde voorwaarden verplicht de grond aan de verkoper te koop aan te bieden tegen eenzelfde prijs als waarvoor de gemeente de grond heeft gekocht. Onder meer dit gedeelte van het perceel is onderwerp van een civiele procedure, waarin [persoon] heeft gevorderd voor recht te verklaren dat de gemeente gehouden is om gronden in haar eigendom aan hem terug te leveren. Bij vonnis van 13 mei 2015 heeft de rechtbank Gelderland [persoon] niet-ontvankelijk in zijn vordering verklaard. De rechtbank is uit een oogpunt van proceseconomie ook inhoudelijk op de zaak ingegaan en heeft geconcludeerd dat indien de vordering door de werkelijke rechthebbende zou zijn ingesteld, deze zou zijn afgewezen. [persoon] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Op dat hoger beroep is nog niet beslist.
3. Het college heeft de vergunning voor de dienstwoning ingetrokken, omdat meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de vergunning onherroepelijk is geworden en geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden. In het besluit op bezwaar is overwogen dat de lopende civiele procedure geen reden is om van intrekking af te zien.
Gronden in hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar stellingen over onder meer het beeld dat het college van de situatie heeft geschetst, niet zijn toegelicht en dat deze daarom niet kunnen leiden tot een gegrond beroep.
4.1. [appellante] heeft de bedoelde stellingen in beroep, noch in hoger beroep toegelicht. Met de enkele opmerking dat het college haar stellingen niet heeft bestreden, wat daarvan zij, heeft zij haar betoog niet gemotiveerd. Dit betoog kan reeds daarom niet slagen.
5. [appellante] betoogt voorts dat in redelijkheid niet van haar kan worden verlangd dat zij de dienstwoning bouwt, zo lang nog geen volstrekte duidelijkheid is verkregen over de gronden waarover de civiele procedure aanhangig is. De rechtbank heeft hiermee volgens haar ten onrechte geen rekening gehouden.
5.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college het civiele vonnis waarop [appellante] kennelijk doelt, in het geding heeft gebracht. De rechtbank kan daaruit niet opmaken dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet om niet over te gaan tot intrekking van de vergunning. [appellante] was ter zitting niet aanwezig om de rechtbank enige tekst en uitleg te geven.
5.2. [appellante] heeft ter zitting toegelicht dat zij het bouwplan niet kan uitvoeren omdat een gedeelte van de grond nog eigendom van de gemeente is.
Door vergunning aan te vragen voor een bouwwerk op een perceel dat niet geheel haar eigendom is, wist [appellante], althans had zij kunnen weten, dat de eigendomssituatie een mogelijke belemmering voor het realiseren van dat bouwwerk zou vormen. In zoverre heeft zij een zeker risico genomen. Dat de gemeente eigenaar van de grond is, maakt dat niet anders. Nu niet op voorhand kan worden vastgesteld dat het college onrechtmatig heeft gehandeld in het kader van het tussen de gemeente en [persoon] bestaande privaatrechtelijke geschil over de grond, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het college een verwijt valt te maken voor het uitblijven van de bouw van de dienstwoning. Het was ten tijde van het bestreden besluit ook niet aannemelijk dat [appellante], gelet op het privaatrechtelijke geschil over de grond, binnen afzienbare termijn in staat zou zijn het bouwplan alsnog te realiseren. In de civiele procedure hoefde het college dan ook geen aanleiding te zien om van intrekking af te zien.
5.3. Het betoog faalt.
6. Het betoog van [appellante] dat rechtsoverweging 6 van de aangevallen uitspraak onbegrijpelijk is, omdat de rechtbank heeft kunnen vaststellen om welke contractuele verplichting tot teruglevering het gaat, faalt eveneens. De rechtbank heeft niet overwogen dat onduidelijk is op welke contractuele verplichting [appellante] doelt, maar dat onduidelijk is welke verplichting de gemeente niet is nagekomen. Gezien het vonnis van 13 mei 2015, waarin is overwogen dat [persoon] onvoldoende heeft onderbouwd dat de gemeente toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verbintenis op grond van artikel 9 van de koopovereenkomst, is die overweging niet onbegrijpelijk.
7. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het besluit op bezwaar, dat tot ongegrondverklaring strekt, volgt dat de in bezwaar gemaakte proceskosten niet worden vergoed. Volgens [appellante] diende een besluit op het verzoek om vergoeding van de proceskosten te worden genomen en heeft de rechtbank miskend dat dit een niet herstelbaar gebrek betreft.
7.1. Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt:
"De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid."
7.2. Nu de motivering van het besluit van 3 mei 2016 eenduidig tot de conclusie leidt dat de bezwaren van [appellante] ongegrond moeten worden verklaard, heeft de rechtbank dat besluit zo kunnen lezen dat het tevens strekt tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.
7.3. Ook dit betoog faalt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Jurgens w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018
148.