201801816/1/A1.
Datum uitspraak: 28 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam "[bedrijf a]", wonend te Ermelo,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 januari 2018 in zaak nr. 17/4348 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2016 heeft het college geweigerd om aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van stallen op het [perceel 1] te Ermelo.
Bij besluit van 6 juli 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 5 december 2016 ingetrokken en opnieuw besloten tot weigering van de gevraagde omgevingsvergunning.
Bij uitspraak van 23 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door J.G. Schreuder, rechtsbijstandverlener te Putten, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.E. van Duuren-de Jonge en ing. T. Hoefnagels, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] exploiteert een pluimveebedrijf. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van het aantal stallen van dat bedrijf. Het college heeft geweigerd om daarvoor omgevingsvergunning te verlenen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het bebouwingspercentage van het [perceel 1] na de bouw van de stallen 55% zal zijn, hetgeen volgens het college in strijd is met artikel 8.3, onder g, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Het Tonselse Veld 1987" (hierna: het bestemmingsplan). Het college is niet bereid om voor het bouwplan omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) te verlenen, omdat het van oordeel is dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
[appellant] kan zich niet verenigen met de weigering van het college om voor het bouwplan omgevingsvergunning te verlenen. [appellant] stelt zich in dit verband onder meer op het standpunt dat het college niet meer kon besluiten tot weigering van de omgevingsvergunning, omdat reeds van rechtswege vergunning was verleend.
Vergunning van rechtswege
2. [appellant] betoogt dat het college en de rechtbank niet hebben onderkend dat de gevraagde omgevingsvergunning op 5 december 2016 reeds van rechtswege was verleend, zodat het college niet meer kon besluiten tot weigering van die vergunning. Volgens [appellant] strekt zijn pluimveebedrijf zich uit over twee percelen, [perceel 2] en [perceel 1], en leidt het bouwplan tot een bebouwingspercentage van die percelen van in totaal 29,58%, wat in overeenstemming is met artikel 8.3, onder g, van de planvoorschriften. [appellant] betwist het oordeel van het college en de rechtbank dat het [perceel 2] bij de toepassing van dat artikel buiten beschouwing dient te blijven, omdat dat perceel feitelijk niet wordt gebruikt ten behoeve van zijn bedrijf. Volgens [appellant] kan hij vrijelijk beschikken over het [perceel 2], omdat hij bestuurder is van [bedrijf b], die het perceel in eigendom heeft. Dat het [perceel 2] nu feitelijk niet wordt gebruikt voor zijn bedrijf, maar voor het opslaan van pallets van de op het [perceel 3] gelegen fabriek van [bedrijf c] is niet van belang, omdat het om tijdelijk gebruik gaat dat bovendien niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan, aldus [appellant].
2.1. Of al dan niet van rechtswege omgevingsvergunning is verleend, hangt af van het antwoord op de vraag welke voorbereidingsprocedure ingevolge de Wabo van toepassing is op de aanvraag van [appellant]. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer de uitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2471, bepaalt de Wabo exclusief welke procedure op een aanvraag om omgevingsvergunning van toepassing is en daarmee of de omgevingsvergunning van rechtswege kan ontstaan. Als de Wabo bepaalt dat de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing is, kan de omgevingsvergunning niet van rechtswege ontstaan. In artikel 3:10, vierde lid, van de Awb is namelijk bepaald dat paragraaf 4.1.3.3 van die wet, waarin de beschikking van rechtswege is geregeld, niet van toepassing is als afdeling 3.4 van toepassing is. Voor het antwoord op de vraag welke voorbereidingsprocedure ingevolge de Wabo van toepassing is op de aanvraag van [appellant], is van belang of het bouwplan in overeenstemming is met de voorschriften van het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van die wet.
2.2. Artikel 8.3, onder g, van de voorschriften van het bestemmingsplan luidt:
"g. het bouwvlak mag per bedrijf voor 30% worden bebouwd."
Artikel 8.6 luidt:
"Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 3, onder g., ten behoeve van bebouwing van 40% per bedrijf per bouwvlak."
Artikel 1, aanhef en onder k en o, luidt:
"In de voorschriften wordt verstaan onder:
[…]
k. bouwvlak:
een door bouwgrenzen op de kaart aangegeven vlak, waarbinnen krachtens deze voorschriften bepaalde gebouwen en/of kampeermiddelen mogen worden gebouwd c.q. geplaatst.
[…]
o. bebouwingspercentage:
de som van de grondoppervlakten van alle gebouwen op een in de voorschriften nader aangeduid gebied, uitgedrukt in procenten van het totale oppervlak van dat gebied."
2.3. Op de plankaart bij het bestemmingsplan is één groot bouwvlak weergegeven, dat [perceel 4 tot en met perceel 5] omvat. Volgens het college betekent dit niet dat aan artikel 8.3, onder g, van de planvoorschriften wordt voldaan, zolang de oppervlakte van de gebouwen van een bedrijf maar minder dan 30% van dat grote bouwvlak bedraagt. Gelet op de zinsnede ‘per bedrijf’ in artikel 8.3, onder g, geldt het in dat artikel genoemde toegestane bebouwingspercentage volgens het college voor elk deel van het bouwvlak dat tot een bepaald bedrijf kan worden gerekend, zodat een bedrijf de tot dat bedrijf behorende gronden, gelegen binnen het bouwvlak, voor maximaal 30% mag bebouwen. Het college heeft in dat verband gewezen op de toelichting bij artikel 8.3, onder g, waarin het volgende is vermeld: "Op de plankaart kenmerkt de bestemming zich door de grote bouwvlakken. De traditionele pluimveehouderij maakt namelijk gebruik van veel en over het gehele terrein verspreide opstallen. Slechts daar waar de opstallen niet toelaatbaar worden geacht zoals op korte afstand van wegen of andere bestemmingen is een bouwblok achterwege gelaten. Om te voorkomen dat de bebouwing te intensief wordt is een bebouwingspercentage opgenomen."
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college hiermee een juiste uitleg aan artikel 8.3, onder g, van de planvoorschriften geeft.
2.4. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat alleen het [perceel 1] tot het pluimveebedrijf van [appellant] kan worden gerekend. De enkele omstandigheid dat [appellant], naar gesteld, vrijelijk kan beschikken over het [perceel 2], is niet voldoende om ook dat perceel tot zijn bedrijf te rekenen. Van doorslaggevend belang is daarbij dat het [perceel 2] ten tijde van het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit niet werd gebruikt ten behoeve van zijn bedrijf. Gelet hierop, kan het [perceel 2] niet tot het bedrijf van [appellant] worden gerekend.
Reeds omdat het [perceel 2] niet tot het bedrijf van [appellant] kan worden gerekend, dient voor het antwoord op de vraag of het bouwplan leidt tot overschrijding van het in artikel 8.3, onder g, van de planvoorschriften genoemde bebouwingspercentage uitsluitend gekeken te worden naar het [perceel 1]. Of, zoals de rechtbank heeft overwogen, de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Tonselse Veld 2014" ertoe heeft geleid dat de percelen [perceel 2] en [perceel 1] niet meer in hetzelfde bouwvlak zijn gelegen en ook om die reden voor het antwoord op de vraag of het bouwplan leidt tot overschrijding van het in artikel 8.3, onder g, genoemde bebouwingspercentage uitsluitend gekeken dient te worden naar het [perceel 1], behoeft geen bespreking.
Dat het bouwplan leidt tot een bebouwingspercentage van het [perceel 1] van 55% is niet bestreden. Gelet hierop, is het bouwplan in strijd met artikel 8.3, onder g, van de planvoorschriften en is verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 8.6 van de planvoorschriften, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wabo, niet mogelijk. Nu vaststaat dat toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo evenmin mogelijk is, kan de door [appellant] gevraagde omgevingsvergunning alleen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, worden verleend. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is in dat geval afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. Dit betekent dat de gevraagde omgevingsvergunning niet van rechtswege is verleend.
Het betoog faalt.
Weigering omgevingsvergunning
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 6 juli 2017, ook met de in de beroepsprocedure gegeven aanvullende motivering, niet deugdelijk is gemotiveerd. Volgens [appellant] heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom het bouwplan niet past bij de visie van de gemeente voor de toekomstige inrichting van het desbetreffende gebied. Volgens hem volgt uit de door het college in zoverre genoemde Visiekaart Tonselse Veld (hierna: de visiekaart) juist dat het [perceel 2] bedoeld is voor bedrijvigheid met de daarbij behorende bebouwingsmogelijkheden. In de bij de visiekaart behorende toelichting is bovendien opgemerkt dat het van belang is dat bestaande rechten worden gewaarborgd, aldus [appellant]. Volgens [appellant] heeft hij met de aanvraag gebruik willen maken van zijn bestaande rechten en volgt uit de visiekaart en de daarbij behorende toelichting dat die rechten gerespecteerd moeten worden. De door het college eveneens genoemde Toekomstvisie voor verblijfsrecreatie in de gemeente Ermelo (hierna: de toekomstvisie) dateert volgens [appellant] van na de besluitvorming in deze zaak en kon daarom niet worden gebruikt ter motivering van de weigering om omgevingsvergunning te verlenen. [appellant] bestrijdt verder dat, zoals het college heeft gesteld, medewerking aan het bouwplan niet in overeenstemming is met de uitgangspunten van de provincie Gelderland voor de toekomstige inrichting van het gebied.
3.1. De beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor een bouwplan dat in strijd is met het bestemmingsplan, is een bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft. De bestuursrechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
3.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat de gemeente Ermelo een transformatie beoogt van het desbetreffende gebied naar recreatie en andere lichtere functies en de in het bouwplan voorziene intensivering van de bebouwing van het pluimveebedrijf van [appellant] op het [perceel 1] niet past bij de gemeentelijk visie voor de toekomstige inrichting van het gebied. Het college heeft in dat verband gewezen op de visiekaart, de Structuurvisie Ermelo 2025 en de toekomstvisie. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat ook de provincie Gelderland een herontwikkeling van het desbetreffende gebied wenselijk acht, waarin de in het bouwplan voorziene toename van bebouwing op het [perceel 1] niet past.
Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft geen grond voor het oordeel dat het college zijn beslissing om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren hiermee onvoldoende heeft gemotiveerd. Welk beoogd gebruik uit de visiekaart zou volgen voor het [perceel 2] is, anders dan [appellant] veronderstelt, in deze zaak niet relevant. Het gaat in deze zaak om de vraag of het college heeft kunnen weigeren om medewerking te verlenen aan intensivering van de bebouwing van het pluimveebedrijf van [appellant] op het [perceel 1]. Het college heeft uiteengezet waarom die intensivering op dat perceel niet in overeenstemming is met onder meer de visiekaart. Daarbij heeft het college er terecht op gewezen dat [appellant] een te ruime betekenis toekent aan de opmerking in de toelichting bij de visiekaart dat bestaande rechten worden gewaarborgd. Uit die toelichting blijkt duidelijk dat met bestaande rechten de bij recht verleende gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden worden bedoeld. Nu het bestemmingsplan de in het bouwplan voorziene toename van de bebouwing op het [perceel 1] niet toestaat, is van bij recht verleende gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden en dus van bestaande rechten als bedoeld in de toelichting bij de visiekaart geen sprake. De stelling van [appellant] dat de toekomstvisie dateert van na de besluitvorming in deze zaak mist verder feitelijke grondslag. Uit de schriftelijke uiteenzetting van het college blijkt dat de toekomstvisie door de gemeenteraad op 21 januari 2016, en derhalve voor de besluitvorming, is vastgesteld. Reeds omdat het bouwplan niet past bij de gemeentelijke visie voor de toekomstige inrichting van het gebied, heeft het college in redelijkheid kunnen weigeren om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.
Het betoog faalt.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter,
en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. H. Bolt, leden,
in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018
462-870.