201800600/1/A2.
Datum uitspraak: 28 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2017 in zaak nr. 17/4426 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij brief van 24 augustus 2016 heeft het CBR aan [appellant] medegedeeld dat de burgemeester abusievelijk een rijbewijs aan hem heeft uitgereikt waarop staat vermeld dat dit geldig is tot 27 augustus 2024 en dat dit rijbewijs vanaf 1 september 2015 ongeldig is.
Bij besluit van 9 juni 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J.G. Schroeder, advocaat te Voorburg, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 25 augustus 2014 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] vanaf de zevende dag na dagtekening van dat besluit ongeldig verklaard voor alle categorieën. Bij dat besluit heeft het CBR voorts bepaald dat [appellant] tot één jaar na 31 augustus 2014 aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en BE voldoet. In dat besluit wordt [appellant] verzocht zijn rijbewijs in te leveren bij het CBR. Eén werkdag na de zevende dag na dagtekening van dat besluit kan een nieuw rijbewijs worden aangevraagd voor de categorieën B en BE met de geldigheid die is bepaald in dit besluit. Dit besluit staat in rechte vast.
[appellant] heeft op 27 augustus 2014 een nieuw rijbewijs aangevraagd. De burgemeester van Rotterdam heeft vervolgens aan [appellant] een rijbewijs afgegeven waarop staat vermeld dat dit geldig is tot 27 augustus 2024.
2. Bij brief van 24 augustus 2016 heeft het CBR aan [appellant] medegedeeld dat de burgemeester abusievelijk een rijbewijs aan hem heeft uitgereikt waarop staat vermeld dat dit geldig is tot 27 augustus 2024 en dat dit rijbewijs vanaf 1 september 2015 ongeldig is.
Bij besluit van 9 juni 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief van 24 augustus 2016 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De ongeldigheid van het rijbewijs van [appellant] vanaf 1 september 2015 vloeit voort uit het besluit van 25 augustus 2014. In de brief van 24 augustus 2016 wordt slechts toegelicht wat de rechtsgevolgen van het besluit van 25 augustus 2014 zijn. Nu geen sprake is van een onrechtmatig besluit zijn er ingevolge artikel 7:15 van de Awb geen gronden voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, aldus het CBR.
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de brief van 24 augustus 2016 niet kan worden aangemerkt als een besluit. In het besluit van het CBR van 25 augustus 2014 ligt naar het oordeel van de rechtbank besloten dat een nieuw af te geven rijbewijs waarop, in afwijking van dit besluit, een langere geldigheidsduur is vermeld dan één jaar, bij aanhoudende rijongeschiktheid van [appellant] vanaf 1 september 2015 ongeldig wordt. Het rijbewijs dat in september 2014 aan [appellant] is afgegeven heeft op grond van het besluit van 25 augustus 2014 zijn geldigheid met ingang van 1 september 2015 verloren. De ongeldigheid van het rijbewijs van [appellant] met ingang van 1 september 2015 is dus veroorzaakt door het besluit van 25 augustus 2014 en niet door de brief van 24 augustus 2016. De brief van 24 augustus 2016 bevat slechts een herhaling van de rechtsgevolgen van het besluit van 25 augustus 2014 en brengt niet zelf rechtsgevolgen mee. Nu de brief van 24 augustus 2016 geen besluit is, komen de kosten die [appellant] in de bezwaarfase heeft gemaakt niet voor vergoeding in aanmerking, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 24 augustus 2016 niet kan worden aangemerkt als een besluit. Doordat het besluit van 25 augustus 2014 en de brief van 24 augustus 2016 betrekking hebben op verschillende rijbewijzen, kan de brief van 24 augustus 2016 niet slechts een herhaling van de rechtsgevolgen van het besluit van 25 augustus 2014 bevatten. Nu de afgifte van een rijbewijs een besluit is, kan een misslag bij die afgifte slechts bij besluit worden hersteld. De brief van 24 augustus 2016 moet daarom worden gekwalificeerd als een besluit tot ongeldigverklaring van het in september 2014 afgegeven rijbewijs met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2015.
4.1. De toepasselijke regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het CBR het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de brief van 24 augustus 2016 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen bezwaar kon worden gemaakt. In de brief van 24 augustus 2016 heeft het CBR [appellant] medegedeeld dat de burgemeester hem per abuis een rijbewijs voor de duur van tien jaar heeft verstrekt en dat dit rijbewijs vanaf 1 september 2015 ongeldig is. In het geval de burgemeester abusievelijk een rijbewijs met een onjuiste geldigheidsduur heeft afgegeven, ligt het op zijn weg om op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 het rijbewijs ongeldig te verklaren voor het deel van de geldigheidsduur waarvoor het abusievelijk is afgegeven. Het CBR was in deze situatie dus niet bevoegd om het afgegeven rijbewijs ongeldig te verklaren. De brief van 24 augustus 2016 strekt hier ook niet toe, bevat louter een mededeling met een informatief karakter en is niet op enig rechtsgevolg gericht. Of de inhoud van deze mededeling juist is, is niet van belang bij de bepaling van het besluitkarakter.
4.3. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Borman w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018
809. BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 116
1. Een rijbewijs wordt overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels afgegeven door de burgemeester van de gemeente waar de aanvrager op het tijdstip van de aanvraag als ingezetene met een adres was ingeschreven in de basisregistratie personen of, in de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen, door de Dienst Wegverkeer.
(…)
Artikel 122
Met in achtneming van de artikelen 123, 123a en 123b wordt de geldigheidsduur van het rijbewijs bij algemene maatregel van bestuur vastgelegd.
Artikel 123
1. Onverminderd de artikelen 122 en 131, tweede lid, verliest een rijbewijs zijn geldigheid door ongeldigverklaring, voor de categorie of categorieën waarop de ongeldigverklaring betrekking heeft dan wel, indien de ongeldigverklaring betrekking heeft op een deel van de geldigheidsduur, voor dat deel van de geldigheidsduur.
(…)
Artikel 124
1. Onverminderd de artikelen 132, tweede lid, 132b, tweede lid, en 134, vierde lid, wordt een rijbewijs overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels voor een of meer categorieën van motorrijtuigen of voor een deel van de geldigheidsduur ongeldig verklaard indien:
(…)
b. na afgifte van het rijbewijs blijkt dat het kennelijk abusievelijk aan de houder is afgegeven;
(…)
2. De ongeldigverklaring geschiedt:
(…)
c. in de in het eerste lid, onderdelen a en b, bedoelde gevallen door degene die is belast met de afgifte van rijbewijzen, indien de ongeldigverklaring betrekking heeft op een rijbewijs dat niet is afgegeven door de Dienst Wegverkeer of door Onze Minister, dan wel door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland;
(…)
Reglement rijbewijzen
Artikel 25a
(…)
3. In afwijking van het eerste en tweede lid is een rijbewijs, afgegeven aan degene die naar verwachting op grond van zijn lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor een beperkte termijn geschikt zal zijn voor het besturen van motorrijtuigen, geldig vanaf de in het rijbewijs vermelde datum van afgifte tot de dag waarop de termijn waarvoor de houder naar verwachting geschikt zal zijn voor het besturen van motorrijtuigen, verstrijkt.