ECLI:NL:RVS:2018:3854

Raad van State

Datum uitspraak
26 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
201808187/1/V3 en 201808187/2/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel

Op 26 november 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 13 september 2018 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen. De rechtbank Den Haag had op 4 oktober 2018 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak en verzocht tevens om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris in zijn hogerberoepschrift niet de juiste grieven had aangevoerd. De grieven moesten betrekking hebben op de uitspraak van de rechtbank en mochten geen nieuwe of gewijzigde argumenten bevatten die niet eerder waren ingediend. Aangezien de staatssecretaris niet voldeed aan de vereisten van artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000, werd het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris werd bovendien veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.002,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het correct indienen van grieven in hoger beroep en de strikte eisen die daaraan zijn verbonden. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken van de staatssecretaris afgewezen en de proceskostenveroordeling bevestigd.

Uitspraak

201808187/1/V3 en 201808187/2/V3.
Datum uitspraak: 26 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 4 oktober 2018 in zaak nr. NL18.16829 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 4 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de staatssecretaris de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. de Vilder, advocaat te Beek, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 bevat het hogerberoepschrift, in aanvulling op artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Awb, één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen, alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen.
Ingevolge het derde lid wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, indien niet is voldaan aan het eerste of tweede lid, aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het hoger beroep. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten vermeld in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, of aan het eerste of tweede lid van dit artikel.
2.    Wat de staatssecretaris in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd, heeft hij niet aan zijn besluit van 13 september 2018 ten grondslag gelegd. Ook heeft hij dit niet in eerste aanleg naar aanleiding van wat de vreemdeling tegen dat besluit heeft aangevoerd, naar voren gebracht, noch heeft hij de rechtbank verzocht daartoe in de gelegenheid te worden gesteld.
Uit artikel 85 van de Vw 2000 volgt dat de grieven die de staatssecretaris in hoger beroep aanvoert, moeten blijven binnen de toetsing van het besluit die de rechtbank heeft verricht, dan wel behoorde te verrichten, gelet op de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, de daartegen voor haar aangevoerde beroepsgronden, het daarover gevoerde verweer en de door haar te verrichten ambtshalve toetsing. Met deze bepaling verdraagt zich niet dat de staatssecretaris in hoger beroep grieven aanvoert waarin nieuwe of gewijzigde argumenten aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag worden gelegd. Zodanige argumenten gaan de door de rechtbank te verrichten toetsing te buiten.
Uit het voorgaande volgt dat hetgeen de staatssecretaris in hoger beroep heeft aangevoerd, niet is aan te merken als een grief in de zin van voormeld artikel 85. Daarom is niet voldaan aan voormeld artikel 85, eerste lid.
3.    Het hoger beroep is, gelet op voormeld artikel 85, derde lid, kennelijk niet-ontvankelijk.
4.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II.    wijst het verzoek af;
III.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzieningenrechter    griffier    Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2018
47.