201801892/1/V1.
Datum uitspraak: 22 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 januari 2018 in zaak nr. 17/837 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 december 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 10 januari 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Jager, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 22 mei 2018 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 24 december 2015 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, met de Marokkaanse nationaliteit, beoogt verblijf bij haar echtgenoot (hierna: referent), met de Nederlandse nationaliteit. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat zij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en ook niet voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komt. Partijen zijn het oneens over de vraag of de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling heeft doen uitvallen.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de leeftijd van referent in combinatie met andere factoren, zoals zijn lange verblijfsduur in Nederland, zijn Nederlandse nationaliteit, zijn medische situatie en de mantelzorg die de vreemdeling aan hem verleent, niet kenbaar heeft meegewogen in de door hem gemaakte belangenafweging. De staatssecretaris heeft gelet hierop niet deugdelijk gemotiveerd dat de uitzetting van de vreemdeling niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Het beroep tegen het besluit van 22 mei 2018
5. Omdat de staatssecretaris op 22 mei 2018 een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen, moet de Afdeling zich, gelet op artikel 6:24, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, eveneens over dit besluit buigen. De Afdeling zal daarom dit besluit toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling in het nader stuk aangevoerde beroepsgronden.
6. De staatssecretaris heeft het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, omdat de vreemdeling niet voldoet aan het mvv-vereiste. Daarnaast heeft hij zich opnieuw op het standpunt gesteld dat hij in dit geval artikel 8 van het EVRM niet heeft geschonden. De staatssecretaris heeft de leeftijd van referent, samen met de onder 2 genoemde omstandigheden, in aanmerking genomen en heeft de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling laten uitvallen.
7. De vreemdeling heeft aangevoerd dat sprake is van onnodig formalisme, nu de staatssecretaris haar aanvraag enkel heeft afgewezen omdat zij niet voldoet aan het mvv-vereiste. In tegenstelling tot wat de vreemdeling betoogt, heeft echter een inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden en staat niet vast dat zij aan alle overige vereisten voor de gevraagde verblijfsvergunning heeft voldaan. Gelet hierop faalt het betoog.
8. De vreemdeling heeft daarnaast aangevoerd dat de staatssecretaris de belangenafweging ten onrechte in haar nadeel heeft laten uitvallen en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen objectieve dan wel voldoende zwaarwegende subjectieve belemmeringen bestaan voor de vreemdeling om haar gezinsleven met referent in Marokko uit te oefenen.
8.1. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het nadeel van de vreemdeling weegt dat zij het gezinsleven in Nederland is aangegaan dan wel heeft geïntensiveerd terwijl zij wist of had kunnen weten dat haar verblijf in Nederland slechts voor korte duur was toegestaan. Verder heeft de staatssecretaris de belangen van de vreemdeling en referent deugdelijk gemotiveerd bij zijn belangenafweging betrokken. Hij heeft meegewogen dat referent 83 jaar oud is, door zijn lange verblijfsduur banden met Nederland heeft, de Nederlandse nationaliteit heeft, gezondheidsproblemen heeft en geen huis in Marokko heeft. Vervolgens heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze omstandigheden haar beletten met referent een leven op te bouwen in Marokko. De staatssecretaris heeft hierbij niet ten onrechte betrokken dat referent een groot deel van zijn leven in Marokko heeft gewoond, de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en referent geen woning in Marokko kunnen krijgen en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent niet in Marokko kan worden behandeld. Het betoog van de vreemdeling dat Marokko geen voorziening kent als thuiszorg of pleeghuiszorg kan, daargelaten dat de vreemdeling dit niet aannemelijk heeft gemaakt, niet slagen, nu de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent van deze zorg afhankelijk is. De vreemdeling heeft immers aangegeven dat zij de gehele persoonlijke verzorging van referent op zich heeft genomen en heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij referent deze zorg niet in Marokko kan bieden. De staatssecretaris heeft zich daarnaast terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de voor haar onveilige situatie in Marokko niet aannemelijk heeft gemaakt, nu zij enkel een verklaring van haar zus heeft overgelegd.
Gezien het voorgaande heeft de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling laten uitvallen. De staatssecretaris heeft dan ook deugdelijk gemotiveerd dat uitzetting van de vreemdeling niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM en waarom hij haar niet krachtens artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 van het mvv-vereiste heeft vrijgesteld.
9. Gezien het voorgaande kan het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte een inreisverbod tegen haar heeft uitgevaardigd, nu hij artikel 8 van het EVRM zou hebben geschonden, niet slagen.
10. De vreemdeling betoogt ten slotte dat de staatssecretaris ten onrechte van horen heeft afgezien. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2745) bestaat voor een bestuursorgaan geen algemene verplichting om een belanghebbende opnieuw te horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak, waarbij de rechtbank het eerdere besluit op bezwaar heeft vernietigd. Dit neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn dat een bestuursorgaan een belanghebbende vóór het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw hoort. Dit is hier niet het geval. De staatssecretaris kon van horen afzien, nu zich geen nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb hebben voorgedaan. 11. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het besluit van 24 december 2015 gehandhaafd blijft.
12. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 22 mei 2018 ongegrond;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Schuurman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2018
282-887.