201705019/1/A2.
Datum uitspraak: 21 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna ook gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), wonend onderscheidenlijk gevestigd te Doetinchem,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 mei 2017 in zaak nr. 16/2161 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem.
Procesverloop
Bij twee afzonderlijk besluiten van 25 januari 2011 heeft het college een tegemoetkoming in planschade van € 46.750,00 aan [appellant B] en van € 163.450,00 aan [appellant A], te vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend.
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2015 in de zaken nrs. 12/684 en 12/705 heeft de rechtbank de door [appellant B] en [appellant A] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 15 (lees: 13) maart 2012 vernietigd voor zover dat ziet op de toekenning van planschade aan eisers als gevolg van de bestemmingswijziging van de percelen bij het bestemmingsplan "Hamburgerbroek 2000, fase 2" en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 23 februari 2016 heeft het college het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard en de besluiten van 25 januari 2011 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 11 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 februari 2016 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben ieder nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.J. de Jong, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.C. Faber, vergezeld van mr. A.W. van Engen en W. Roest, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant A] is eigenaar van de percelen met daarop bebouwing aan de [locaties 1] alle te Doetinchem. [appellant B] is eigenaar van het perceel met daarop bebouwing aan de [locatie 2] te Doetinchem (hierna ook gezamenlijk: de percelen).
[appellant] heeft bij brieven van 24 december 2007 op de voet van het oude artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van het op 22 september 2005 in werking getreden bestemmingsplan "Hamburgerbroek 2000, fase 2" (hierna: het bestemmingsplan) en ten gevolge van bij besluiten van 9 oktober 2006 en 28 februari 2007 verleende vrijstellingen als bedoeld in artikel 17 van de WRO (hierna: de vrijstellingen) van het voorheen geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in Onderdelen industrieterrein Hamburgerbroek" (hierna: het uitbreidingsplan). Volgens [appellant] leidt hij ten gevolge van de planologische veranderingen schade, bestaande uit waardevermindering van zijn onroerende zaken en inkomensschade.
2. Het college heeft aan het besluit van 23 februari 2016 een advies van de planschadecommissie Doetinchem van 28 januari 2016 ten grondslag gelegd. Volgens dat advies bestond er geen aanleiding de besluiten van 25 januari 2011 te herroepen, omdat nieuw onderzoek niet heeft geleid tot de conclusie dat de bij die besluiten uitgekeerde vergoedingen voor geleden planschade te laag zijn. De commissie heeft het college geadviseerd een nieuw besluit met een verbeterde motivering, zoals vermeld in het advies van de commissie, te nemen.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft in de uitspraak van 11 mei 2017 overwogen dat het college naar aanleiding van het door [appellant] ingestelde beroep een nieuw advies van de planschadecommissie van 27 januari 2017 heeft overgelegd. Volgens dat advies heeft [appellant] met juistheid aangevoerd dat het college, in navolging van het advies van de planschadecommissie van 28 januari 2016, is uitgegaan van te lage bouwhoogten onder het regime van het uitbreidingsplan. De rechtbank heeft daarom het besluit van 23 februari 2016 vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het college met de adviezen van de planschadecommissie van 28 januari 2016 en 27 januari 2017 deugdelijk heeft gemotiveerd dat [appellant] ten gevolge van de planologische veranderingen niet meer planschade lijdt en derhalve geen recht heeft op hogere planschadevergoedingen, dan de planschadevergoedingen die het college bij de besluiten van 25 januari 2011 aan [appellant] heeft toegekend. De rechtbank heeft daarom de rechtsgevolgen van het besluit van 23 februari 2016 geheel in stand gelaten.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) met drie jaar is overschreden. De rechtbank heeft aan [appellant] daarom een schadevergoeding voor immateriële schade van € 3.000,00 toegekend.
Het hoger beroep
4. In hoger beroep bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 februari 2016 geheel in stand te laten en het oordeel van de rechtbank over de hoogte van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5. Het betoog van [appellant] over zaak nr. 11/169 bij de rechtbank betreft een andere procedure en kan daarom hier niet aan de orde komen.
6. Het betoog van [appellant] dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden kan in deze procedure evenmin aan de orde komen. Dit beginsel betreft de afweging van de belangen die bij een besluit moeten worden betrokken, in dit geval de betrokken belangen bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en de betrokken belangen bij de besluiten tot verlening van de vrijstellingen. In een planschadeprocedure wordt uitgegaan van in werking getreden planologische besluiten, die in rechte onaantastbaar zijn geworden. Op de belangenafweging die aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderscheidenlijk de verlening van de vrijstellingen ten grondslag is gelegd, kan daarom in deze procedure niet worden ingegaan.
7. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat zijn beroep bij de rechtbank in de zaak met nummer 16/2161 ten onrechte door andere rechters van de rechtbank is behandeld dan zijn eerdere beroepen in de zaken met nummers 12/684 en 12/705. Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de rechtbank bij de uitspraak van 16 juli 2015 in de zaken met nummers 12/684 en 12/705 niet een zogenoemde bestuurlijke lus toegepast, maar een einduitspraak gedaan. Bij die uitspraak heeft de rechtbank het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het door [appellant] tegen de besluiten van 25 januari 2011 gemaakte bezwaar. Het beroep dat [appellant] bij de rechtbank heeft ingesteld tegen het nieuwe besluit van het college van 23 februari 2016 betreft dan ook een nieuwe gerechtelijke procedure. Geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel staat eraan in de weg dat dat beroep door andere rechters wordt behandeld dan de rechters die het eerste beroep van [appellant] hebben behandeld.
8. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank hem nader had moeten voorlichten over het indienen van een deskundigenrapport.
Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om planschadevergoeding van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. Op de aanvrager rust in beginsel de bewijslast, indien hij een op een deskundigenadvies gebaseerd oordeel van het bestuursorgaan over het bestaan van planschade, de omvang van deze planschade, of het oorzakelijk verband tussen de gestelde schadeoorzaak en de gestelde planschade, bestrijdt. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, onder 8.3 en 84 (ECLI:NL:RVS:2016:2582). Het lag derhalve op de weg van [appellant] om een concrete motivering te geven voor de door hem gestelde gebreken in de adviezen van de planschadecommissie. Een dergelijke motivering kan worden gegeven in een door de aanvrager ingediend deskundigenrapport, maar een aanvrager kan ook zonder overlegging van een deskundigenrapport het door het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag gelegde deskundigenadvies gemotiveerd betwisten. Het is derhalve niet de taak van de bestuursrechter om een aanvrager om planschadevergoeding advies of voorlichting te geven over het indienen van een deskundigenrapport. 9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de leden van de planschadecommissie ter zake kundig, onafhankelijk en onpartijdig zijn. Hij voert aan dat de commissie in nagenoeg dezelfde samenstelling al meer dan 10 jaar werkzaam is voor de gemeente en in alle planschadezaken aan het college advies uitbrengt. Volgens [appellant] lijkt het erop dat er een belangrijke financiële relatie tussen de commissie en de gemeente bestaat. Hij voert verder aan dat de commissie steeds de kritiek die op haar adviezen is geuit zelf heeft beoordeeld. Zo heeft de commissie ten onrechte geadviseerd om hem passieve risicoaanvaarding tegen te werpen, is zij van verkeerde bouwhoogten uitgegaan en heeft zij bij de beoordeling van de schade ten onrechte het vervallen van de mogelijkheid om op het perceel bedrijfswoningen te bouwen niet meegewogen. Bovendien heeft de commissie volgens [appellant] vaak de geldende termijnen overschreden.
9.1. Het eerste advies van de planschadecommissie van 26 juli 2010 is opgesteld door mr. E.A.M. Adank, mr. A.H. Kraak en mr. J. Voorhoeve. De nadere adviezen van de planschadecommissie van 23 mei 2013 en 25 februari 2014 zijn opgesteld door mr. A.W. van Engen, Kraak en Voorhoeve. Het nader advies van 28 januari 2016 is opgesteld door Van Engen, Kraak, Voorhoeve en W. Roest en het nadere advies van 27 januari 2017 is opgesteld door Van Engen, Kraak en Roest. Alleen Kraak was derhalve bij het opstellen van alle adviezen van de planschadecommissie betrokken. De enkele omstandigheid dat een aantal commissieleden bij het opstellen van het merendeel van de adviezen van de planschadecommissie betrokken was, maakt niet dat de planschadecommissie niet onafhankelijk of onpartijdig zou zijn.
[appellant] heeft verder zijn suggestie dat de leden van de commissie een te nauwe financiële band met de gemeente hebben niet met objectieve gegevens gestaafd. Het in hoger beroep ingediende overzicht van de betalingen aan de planschadecommissie in de jaren 2008 tot en met 2017 is daarvoor onvoldoende.
In de omstandigheid dat de planschadecommissie in nadere adviezen gebreken in eerdere adviezen heeft hersteld, heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunt gezien om aan te nemen dat de commissie tegen beter weten in wilde vasthouden aan haar standpunten. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is het nader advies van 28 januari 2016 opgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 16 juli 2015 en het nader advies van 27 januari 2017 naar aanleiding van het beroepschrift. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de omstandigheid dat eerdere adviezen van de planschadecommissie niet geheel door de rechtbank zijn gevolgd of dat daarin vergissingen stonden, niet maakt dat de commissie niet onpartijdig of onafhankelijk zou zijn. Dat de planschadecommissie zich vaak niet heeft gehouden aan de termijnen van de planschadeverordening, zoals [appellant] stelt, is daarvoor evenmin een reden.
Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen reden om te twijfelen aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de planschadecommissie.
Het betoog faalt.
10. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte het advies van de planschadecommissie van 27 januari 2017 bij haar beoordeling heeft betrokken. Hij voert aan dat hij dat advies pas op 7 februari 2017 per aangetekend schrijven heeft ontvangen. Hij kon bij de rechtbank een schriftelijke reactie op dat advies indienen tot 11 dagen voor de zitting van 20 februari 2017. [appellant] voert aan dat hij derhalve maar twee dagen had voor het indienen van een schriftelijke reactie op dat advies. Die termijn is volgens hem te kort voor een behoorlijke beoordeling van het advies, het eventueel inschakelen van een deskundige en het opstellen van een goed gemotiveerde reactie, terwijl de commissie een half jaar heeft gedaan over het opstellen van dat advies.
10.1. Het college stelt in de schriftelijke uiteenzetting van 27 september 2017 dat in zijn verweerschrift van 18 mei 2016 aan de rechtbank was vermeld welke vragen het college naar aanleiding van het beroepschrift aan de planschadecommissie zou voorleggen. Het college vermeldt in de schriftelijke uiteenzetting dat het dat verweerschrift op 26 mei 2016 aan [appellant] heeft gezonden en stelt zich op het standpunt dat [appellant] derhalve al in augustus 2016 een contra-expertise had kunnen laten opstellen.
10.2. Het nader advies van de planschadecommissie van 27 januari 2017 heeft het college aan de rechtbank gezonden als bijlage bij een aanvullend verweerschrift van 6 februari 2017. Het nader advies bestaat uit 13 pagina’s. In het nader advies beantwoordde de commissie vragen die het college naar aanleiding van het beroepschrift van [appellant] van 5 april 2016 aan de commissie heeft gesteld. Omdat de commissie in haar eerdere nadere advies van 28 januari 2016 voor de percelen [locaties] ten onrechte was uitgegaan van een te lage bouwhoogte van maximaal 10 m, bevat het nader advies een herberekening van de schade bij herontwikkeling van deze percelen met de voorheen toegestane bouwhoogte van maximaal 15 m. Volgens deze herberekening heeft de hogere toegestane bouwhoogte niet tot gevolg dat [appellant] ten gevolge van de planologische verandering meer planschade heeft geleden.
10.3. Anders dan het college in de schriftelijke uiteenzetting stelt, kon [appellant] pas op het nader advies van 27 januari 2017 reageren, nadat hij het had ontvangen. [appellant] voert met juistheid aan dat hij voorafgaande aan de rechtbankzitting van 20 februari 2017 slechts twee dagen had om schriftelijk op het nader advies te reageren. [appellant] heeft bij brief van 8 februari 2017 aan de rechtbank schriftelijk op het nader advies gereageerd. In die brief heeft [appellant] weliswaar vermeld dat hij maar twee dagen had om op het nader advies te reageren, maar niet aangegeven dat hij voor die reactie onvoldoende tijd had. Volgens het proces-verbaal van de rechtbankzitting heeft [appellant] dit evenmin op de zitting bij de rechtbank gezegd, terwijl volgens dat proces-verbaal op die zitting over dat nader advies is gesproken. Evenmin is gebleken dat [appellant] de rechtbank heeft verzocht om uitstel van de zitting wegens de late toezending van het nader advies van 27 januari 2017 of omdat hij alsnog een deskundigenrapport wilde laten opstellen en indienen. [appellant] heeft in hoger beroep evenmin een deskundigenrapport ingediend.
Gezien het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het nader advies van 27 januari 2017 niet mocht gebruiken bij de beoordeling van het beroep, aangezien [appellant] bij de rechtbank op het nader advies heeft gereageerd en niet heeft aangegeven dat hij voor het opstellen van die reactie te weinig tijd had of nog een deskundigenrapport wilde laten opstellen.
Het betoog faalt.
11. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het nieuwe besluit van 23 februari 2016 niet voldoet aan de uitspraak van de rechtbank van 16 juli 2015. Hij voert aan dat hij bij die uitspraak op een aantal punten in het gelijk is gesteld en dat het college hem daarom bij het nieuwe besluit een hogere planschadevergoeding moest toekennen. Het college heeft hem bij het nieuwe besluit van 23 februari 2016 echter geen hogere planschadevergoeding toegekend, zodat het college de rechtbankuitspraak van 16 juli 2015 niet in acht heeft genomen, aldus [appellant].
11.1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 16 juli 2015 geoordeeld dat het besluit van het college van 15 maart 2012 op vijf punten niet toereikend was gemotiveerd en heeft dat besluit daarom vernietigd. In die uitspraak heeft de rechtbank niet geoordeeld dat het college aan [appellant] een hogere planschadevergoeding moest toekennen. De rechtbank heeft in de uitspraak van 11 mei 2017 geoordeeld dat het college in het besluit van 23 februari 2016 van onjuiste bouwhoogten is uitgegaan en heeft dat besluit daarom vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 februari 2016 geheel in stand gelaten, omdat het college met de nadere adviezen van 28 januari 2016 en 27 januari 2017 toereikend heeft gemotiveerd dat de bij het besluit van 25 januari 2011 aan [appellant] toegekende planschadevergoeding juist is. [appellant] heeft niet aangevoerd waarom dit oordeel van de rechtbank inhoudelijk onjuist is. Het betoog kan daarom niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
Het betoog faalt.
12. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroepsgrond dat bij de berekening van de geleden schade ten onrechte geen rekening is gehouden met de mogelijkheid in het uitbreidingsplan om op zijn percelen bedrijfswoningen te bouwen, ten onrechte niet heeft beoordeeld, omdat [appellant] deze grond eerder bij de behandeling van het beroep van 18 april 2012 al had kunnen aanvoeren. [appellant] voert aan dat hij in beroep heeft betoogd dat het college ten onrechte de bouw van bedrijfswoningen niet bij de berekening van de schade heeft betrokken, omdat het van te lage bouwhoogten is uitgegaan. Volgens [appellant] gaat de rechtbank eraan voorbij dat in de eerste beroepszaak uitgebreid over de bouwhoogte is gesproken.
12.1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 16 juli 2015 in zaak nrs. 12/684 en 12/705 onder 9 overwogen: "Eisers betogen dat verweerder hun ten onrechte passieve risicoaanvaarding heeft tegengeworpen met betrekking tot de beperking op alle percelen van de bouwhoogte." Hieruit en uit het vervolg van die uitspraak volgt dat in die zaak het onderwerp ‘bouwhoogte’ is behandeld in het kader van de passieve risicoaanvaarding. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat het college ten onrechte aan [appellant] passieve risicoaanvaarding heeft tegengeworpen. In zijn beroepschrift van 5 april 2016 verwijst [appellant] naar dit oordeel en betoogt hij dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij door de beperking van de bouwhoogten geen schade lijdt. Volgens [appellant] is het college bij de planvergelijking van onjuiste aannames uitgegaan. Daarbij voert hij aan dat het college ten onrechte is uitgegaan van een maximale bouwhoogte volgens het uitbreidingsplan van maximaal 10 m, omdat dit volgens hem de maximale goothoogte was, en dat het college bij de berekening van de planschade ten onrechte alleen is uitgegaan van de bouw van kantoorruimtes en voorbij is gegaan aan de mogelijkheid om voorheen bedrijfswoningen te bouwen. Het college heeft in de fase bij de rechtbank toegegeven dat in het nader advies van de planschadecommissie van 28 januari 2016 ten onrechte is vermeld dat onder het regime van het uitbreidingsplan een maximale bouwhoogte van 10 m gold, terwijl onder het regime van het uitbreidingsplan een maximale goothoogte van 10 m en een maximale bouwhoogte van 15 m gold. Volgens het verweerschrift bij de rechtbank van 18 mei 2016 heeft het college onder meer daarom de planschadecommissie om een nader advies gevraagd.
12.2. Gelet op het voorgaande lag het voor [appellant] niet voor de hand om in de eerste beroepsprocedure aan te voeren dat de planschadecommissie bij het bepalen van de planschade ten onrechte geen rekening had gehouden met de mogelijkheid om bedrijfswoningen te realiseren op de extra verdiepingen die voorheen nog op de bestaande bedrijfsbebouwing mochten worden gebouwd. Het college had hem immers tegengeworpen dat hij de lagere bouwhoogten in het nieuwe bestemmingsplan passief had aanvaard, zodat op dit punt het debat tussen partijen in beroep over de passieve risicoaanvaarding ging. Bovendien had het college toentertijd nog niet toegegeven dat het uitbreidingsplan niet één, maar twee of drie extra verdiepingen op de bestaande bebouwing toestond.
Onder deze omstandigheden kan [appellant] niet worden tegengeworpen dat hij voor het eerst in het beroepschrift van 5 april 2016 heeft betoogd dat de planschadecommissie in haar adviezen de bouw van bedrijfswoningen niet heeft betrokken. De rechtbank heeft ten onrechte deze beroepsgrond niet beoordeeld. De Afdeling zal deze beroepsgrond nu alsnog beoordelen.
12.3. In het nader advies van 28 januari 2016 is vermeld dat op de percelen van [appellant A] bedrijfspanden staan met een hoogte van ongeveer 4,5 tot ongeveer 6 m en dat op basis van de maximaal toegestane bouwhoogte van 10 m een extra bouwlaag kon worden gerealiseerd. In haar nader advies van 27 januari 2017 heeft de commissie vermeld dat [appellant] met juistheid heeft aangevoerd dat onder het regime van het uitbreidingsplan op de bestaande bedrijfsbebouwing twee of drie nieuwe bouwlagen mochten worden gebouwd. De commissie heeft in beide nadere adviezen opnieuw de waarde van de percelen na realisering van de extra bouwlagen bepaald. Zij is in beide nadere adviezen op grond daarvan tot de conclusie gekomen dat de extra bouwlagen niet tot een hogere waarde van de percelen leidden, omdat de bouwkosten van de extra verdiepingen niet opwegen tegen de gekapitaliseerde extra huurinkomsten.
Uit het voorgaande volgt dat de planschadecommissie bij haar berekeningen van de waarde van de bedrijfspercelen van [appellant] onder het regime van het uitbreidingsplan is uitgegaan van gebruik van de daarop staande bebouwing voor bedrijfsdoeleinden. Daarvan is de commissie ook uitgegaan bij haar berekening van de bouwkosten en huuropbrengsten van de extra bouwlagen. Bij die berekeningen heeft de commissie voor het bepalen van de hoogte van de bouwkosten en bij de gehanteerde huurprijzen steeds prijzen per vierkante meter gebruikt, zonder daarbij een bepaald gebruik te vermelden. In het nader advies van 27 januari 2017 heeft de commissie vermeld dat de betrokken percelen in het uitbereidingsplan waren bestemd als "Handel en Nijverheid", op grond waarvan de bedrijfsbebouwing op die percelen niet voor kantoordoeleinden mocht worden gebruikt en dat de commissie met die bestemming bij de berekening van de planschade rekening heeft gehouden. Ter zitting bij de Afdeling heeft de voorzitter van de planschadecommissie, mr. A.W. van Engen, gezegd dat de planschadecommissie het gebruik van de extra verdiepingen voor bedrijfswoningen bij haar berekeningen heeft betrokken. De Afdeling heeft geen reden om aan de juistheid van die mededeling te twijfelen. [appellant] heeft zijn stelling dat de planschadecommissie bij haar berekeningen geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid om de extra verdiepingen als bedrijfswoningen te gebruiken, niet nader gemotiveerd.
12.4. Het betoog geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van het college van 23 februari 2017 ten onrechte geheel in stand heeft gelaten. Het betoog leidt daarom niet tot vernietiging van de rechtbankuitspraak.
Het betoog faalt.
13. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te laag heeft vastgesteld, door die termijn te laten aanvangen op de dag dat het college zijn bezwaarschrift heeft ontvangen en door slechts één keer schadevergoeding toe te kennen. Hij voert aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het college voorafgaande aan de bezwaarfase de termijn voor het nemen van een beslissing op de aanvraag met twee jaar heeft overschreden. Volgens [appellant] had de rechtbank deze overschrijding bij de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn moeten betrekken. [appellant] voert verder aan dat twee partijen een aanvraag om vergoeding van planschade hebben ingediend, bezwaar hebben gemaakt en beroep hebben ingesteld, zodat voor beide partijen de redelijke termijn is overschreden. Volgens [appellant] had de rechtbank daarom twee keer schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten toekennen.
13.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 25 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1259), vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de redelijke termijn in deze zaak aanvangt op 29 (lees: 31) maart 2011, de dag waarop het college het door [appellant] ingediende bezwaarschrift heeft ontvangen. 13.2. [appellant B] en [appellant A] hebben ieder een aanvraag om planschadevergoeding ingediend. Zij hebben tegen de besluiten van 25 januari 2011 gezamenlijk bezwaar gemaakt en gezamenlijk beroep en hoger beroep ingesteld, waarbij [appellant B] namens [appellant A] heeft geprocedeerd. De rechtbank heeft terecht in de omstandigheid dat zij deze procedures gezamenlijk hebben gevoerd aanleiding gezien het bedrag van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te matigen.
Het betoog faalt.
14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oranje
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018
507.