ECLI:NL:RVS:2018:3759

Raad van State

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
201804761/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en proceskostenvergoeding in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 7 mei 2018 zijn beroep ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 3 juni 2016 de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken, met terugwerkende kracht tot 22 december 2015. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar de staatssecretaris verklaarde dit bezwaar ongegrond en wijzigde de ingangsdatum van de intrekking naar 3 mei 2016. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar de vreemdeling ging in hoger beroep.

De Raad van State oordeelde dat de vreemdeling terecht aanvoerde dat de staatssecretaris niet voldoende rekening had gehouden met zijn zienswijze, aangezien de melding van de echtgenote van de vreemdeling de basis vormde voor de intrekking van de verblijfsvergunning. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris onrechtmatig had gehandeld door de vreemdeling niet in de gelegenheid te stellen zijn standpunt naar voren te brengen. Hierdoor was de intrekking van de verblijfsvergunning niet rechtmatig en moest de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten die de vreemdeling had gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep. De totale kosten werden vastgesteld op € 2.493,00, waarvan € 990,00 voor de behandeling van het bezwaar en € 1.503,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep. De uitspraak werd openbaar gedaan op 16 november 2018.

Uitspraak

201804761/1/V1.
Datum uitspraak: 16 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 mei 2018 in zaak nr. 17/13472 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2016 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken met ingang van 22 december 2015.
Bij besluit van 6 juli 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de ingangsdatum van de intrekking gewijzigd in 3 mei 2016 en het verzoek van de vreemdeling om een proceskostenvergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 7 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.S. Jangali, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Intrekking verblijfsvergunning
1.    Wat de vreemdeling als eerste grief over artikel 8 van het EVRM heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Proceskostenveroordeling
2.    De staatssecretaris heeft aan het besluit van 3 juni 2016 ten grondslag gelegd dat de echtgenote van de vreemdeling (hierna: referent) op 22 december 2015 heeft gemeld dat haar relatie met de vreemdeling verbroken is. Omdat de vreemdeling in bezwaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij en referent tot 3 mei 2016 een duurzame en exclusieve relatie hadden, heeft de staatssecretaris bij besluit van 6 juli 2017 de ingangsdatum van de intrekking gewijzigd in 3 mei 2016.
3.    In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de herroeping van het besluit van 3 juni 2016 niet voortkomt uit een aan de staatssecretaris te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, nu dat besluit is genomen naar aanleiding van een melding van referent en pas in bezwaar duidelijk is geworden dat zij tot 3 mei 2016 heeft samengewoond met de vreemdeling.
3.1.    De vreemdeling voert terecht aan dat de staatssecretaris alleen de melding van referent aan het besluit van 3 juni 2016 ten grondslag heeft gelegd en hem, gelet op artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze hierover naar voren te brengen. De rechtbank heeft gelet hierop niet onderkend dat het besluit van 3 juni 2016 berust op een aan de staatssecretaris te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en dat de staatssecretaris het verzoek van de vreemdeling om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten in het besluit van 6 juli 2017 daarom ten onrechte heeft afgewezen.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.
5.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 mei 2018 in zaak nr. 17/13472, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen kosten;
III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen kosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. De Vink
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2018
154-887.