201710086/2/A1.
Datum uitspraak: 6 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A] en [verzoekster B] en [verzoeker C] en [verzoeker D] (hierna tezamen: [verzoeker] en anderen), wonend te Wijchen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 8 november 2017 in zaken nrs. 17/5067, 17/5068, 17/5070, 17/5074, 17/5085, 17/5086, 15/5087 en 17/5088 in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijchen.
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2016 heeft het college [verzoeker A] en [verzoekster B] onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van de eerste verdieping van het bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te beëindigen en beëindigd te houden en de keuken of badkamer op de eerste verdieping van het bedrijfsgebouw te verwijderen.
Bij afzonderlijke besluiten van 12 september 2016 heeft het college [verzoeker C] en [verzoeker D] onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van de eerste verdieping van het bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij afzonderlijke besluiten van 5 september 2017 heeft het college het door [verzoeker] en anderen tegen de afzonderlijke besluiten van 12 september 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2017 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door [verzoeker] en anderen tegen de besluiten van 5 september 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard
Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker] en anderen hoger beroep ingesteld. Bij deze brief hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 januari 2018, waar [verzoeker] en anderen, bijgestaan door mr. C.J. Schipperus, advocaat te Wijchen, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Keller en R.B. Hoeksema, zijn verschenen. Beide partijen hebben ter zitting nadere stukken overgelegd, waartegen de andere partij geen bezwaar heeft gemaakt.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoeker A] en [verzoekster B] zijn eigenaren van het bedrijfsgebouw waarin de bewoning plaatsvindt. Zij hebben de eerste verdieping tot woning verbouwd. Op de eerste verdieping wonen [verzoeker C] en [verzoeker D]. Aan het verzoek hebben [verzoeker] en anderen ten grondslag gelegd dat de aan de lasten opgelegde begunstigingstermijn op korte termijn eindigt en het [verzoeker C] en [verzoeker D] nog niet gelukt is om vervangende woonruimte te vinden.
3. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Centrum Wijchen 2013" de bestemming "Gemengd" met de nadere aanduiding "wonen". Een deel van het perceel heeft daarnaast ook de aanduiding "schildersbedrijf".
Artikel 6.1.1, aanhef en onder f, van de planregels luidt:
"De voor 'Gemengd' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen."
Artikel 6.1.2, aanhef en onder f, luidt:
"Wonen is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'wonen' en 'specifieke vorm van gemengd - wonen op de verdieping', met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd - wonen op de verdieping' de woonfunctie uitsluitend is toegestaan op de verdiepingen boven de begane grondbouwlaag."
Artikel 21.1, aanhef en onder a, luidt:
"Onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan wordt in ieder geval begrepen zelfstandige bewoning en afhankelijke woonruimte, voor zover het betreft bijgebouwen, behoudens indien hiervoor een omgevingsvergunning is verleend op grond van 23.2.
Artikel 1.16 luidt:
"Een bijgebouw is een vrijstaand of aan het hoofdgebouw aangebouwd gebouw, zonder directe verbinding met dat hoofdgebouw, dat door zijn situering en/of afmetingen ondergeschikt is aan dat op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw (zoals een garage, bergruimte of hobbyruimte)."
Artikel 1.20 luidt:
"Een bouwperceel is een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten."
Artikel 1.32 luidt:
"Een hoofdgebouw is een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie en/of afmetingen als belangrijkste bouwwerk is aan te merken, met dien verstande dat aan- en/of uitbouwen en bijgebouwen niet tot het hoofdgebouw worden gerekend."
4. [verzoeker] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bewoning van de eerste verdieping van het bedrijfsgebouw in strijd is met het bestemmingsplan. Zij voeren daartoe, samengevat weergegeven, aan dat het bedrijfsgebouw op een eigen bouwperceel staat, als hoofdgebouw op dat bouwperceel is aan te merken en het bestemmingsplan bewoning daarvan niet verbiedt.
4.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat op sprake is van één bouwperceel, daarop de woning het hoofdgebouw is en het bedrijfsgebouw een bijgebouw daarbij is. Het gebruiken van de eerste verdieping van het bedrijfsgebouw als zelfstandige woning is in strijd met het bestemmingsplan, nu het ingevolge artikel 21.1 van de planregels verboden is bijgebouwen te gebruiken als zelfstandige woning.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is bij de vaststelling van de omvang van een bouwperceel, als omschreven in het bestemmingsplan, de actuele situatie bepalend, waarbij in beginsel dient te worden uitgegaan van het kadastrale perceel, waarop het bouwplan is voorzien. Voor het antwoord op de vraag of het om een bouwperceel gaat, is tevens van belang of het bij elkaar behorende bebouwing betreft. Het bestaan van een zodanige situatie leidt ertoe dat meerdere kadastrale percelen in ruimtelijke zin als een geheel worden aangemerkt.
4.3. [verzoeker A] en [verzoekster B] zijn eigenaren van verschillende, naast elkaar gelegen, kadastrale percelen. Op die percelen staan de woning, een mantelzorgwoning en het bedrijfsgebouw.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan, gelet op de inrichting van het geheel aan kadastrale percelen, niet gesproken worden van bij elkaar behorende bebouwing. In de achtertuin van de woning staat de mantelzorgwoning. De achterzijde van de woning en de voorzijde van de mantelzorgwoning zijn gericht op die tuin. Het schildersbedrijf is achter de mantelzorgwoning gelegen en is, in ieder geval voor bezoekers, alleen via een ontsluitingsweg, die achter de woningen aan de Spoorstraat loopt, te bereiken. Tussen de kadastrale percelen waarop het bedrijfsgebouw is gerealiseerd enerzijds en de kadastrale percelen waarop de woning en de mantelzorgwoning zijn gerealiseerd anderzijds bestaat naar voorlopig oordeel dan ook geen ruimtelijke samenhang. De voorzieningenrechter heeft daarom enige twijfel of het standpunt van het college dat sprake is van één bouwperceel voor juist kan worden gehouden. Indien ervan wordt uitgegaan dat het bedrijfsgebouw op een zelfstandig bouwperceel is gerealiseerd, kan het niet worden aangemerkt als een bijgebouw in de zin van de planregels, maar als een hoofdgebouw. Van strijd met artikel 21.1, aanhef en onder a, van de planregels zou in dat geval geen sprake zijn en het college zou dan in zoverre niet bevoegd zijn handhavend op te treden. Voor zover het college ter zitting heeft opgemerkt dat wonen op de verdieping boven de begane grondlaag ter plaatse niet is toegestaan, overweegt de voorzieningenrechter dat, daargelaten of dit het geval is indien ter plaats de aanduiding "wonen" is opgenomen, dit niet aan het besluit tot handhaving ten grondslag is gelegd. Het voorgaande leidt er toe dat de voorzieningenrechter enige twijfel heeft of de besluiten van 5 september 2017 in de bodemprocedure in stand zullen blijven.
4.4. Het is de voorzieningenrechter voorts niet gebleken van zodanig dringende belangen aan de zijde van het college dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht. Nu [verzoeker C] en [verzoeker D] er daarentegen belang bij hebben om gedurende die periode ter plaatse te kunnen blijven wonen en [verzoeker A] en [verzoekster B] er belang bij hebben om tijdens die bewoning de badkamer of keuken niet te hoeven verwijderen, ziet de voorzieningenrechter in het voorgaande aanleiding de hierna te melden voorziening te treffen.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de afzonderlijke besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Wijchen van 5 september 2017, alle met kenmerk Z/16/000041, het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wijchen van 26 augustus 2016 en de afzonderlijke besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Wijchen van 12 september 2016;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wijchen tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoekster B] en [verzoeker C] en [verzoeker D] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wijchen tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoekster B] opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 47,97 (zegge: zevenenveertig euro en zevenennegentig cent), van bij [verzoeker C] opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 47,97 (zegge: zevenenveertig euro en zevenennegentig cent), en van bij [verzoeker D] opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 47,97 (zegge: zevenenveertig euro en zevenennegentig cent);
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Wijchen aan [verzoeker A] en [verzoekster B] en [verzoeker C] en [verzoeker D] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2018
473.