ECLI:NL:RVS:2018:3706

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
201800648/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen sluiting horeca-inrichting wegens aantreffen cocaïne

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante], die een snackbar exploiteert in Den Haag. De burgemeester heeft op 14 oktober 2016 besloten de snackbar voor drie maanden te sluiten, omdat op 2 oktober 2016 bij een bezoeker van de snackbar een handelshoeveelheid cocaïne is aangetroffen. Dit besluit werd genomen op basis van rapportages van de politie en een onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI).

Na een ongegrond verklaard bezwaar door de burgemeester, heeft [appellante] beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 22 december 2017 de uitspraak van de burgemeester heeft bevestigd. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tijdens de zitting op 31 oktober 2018 zijn zowel [appellante] als de burgemeester vertegenwoordigd.

De Afdeling heeft de argumenten van [appellante] beoordeeld, waaronder de onduidelijkheid over de processen-verbaal en de identificatie van de aangetroffen stoffen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de burgemeester terecht de sluiting had bevolen, omdat de aangetroffen hoeveelheid cocaïne boven de norm voor eigen gebruik lag en dus bestemd was voor verkoop. De Afdeling bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de burgemeester bevoegd was om de sluiting op te leggen.

De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is gedaan op 14 november 2018, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201800648/1/A3.
Datum uitspraak: 14 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], handelend onder de [naam], gevestigd te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 december 2017 in zaak nr. 17/2251 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2016 heeft de burgemeester de sluiting bevolen van horeca-inrichting [naam] op het adres [locatie] te Den Haag voor een periode van drie maanden, ingaande op 16 oktober 2016.
Bij besluit van 7 februari 2017 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [eigenaar], bijgestaan door mr. M.D. Winter, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M. Wilbrink, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] exploiteert onder de [naam] een snackbar op het adres [locatie] te Den Haag. Met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet heeft de burgemeester de snackbar, na een spoedsluiting voor de duur van twee weken, voor de duur van drie maanden gesloten. Aan de sluiting heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat op 2 oktober 2016 bij een bezoeker van [appellante] een handelshoeveelheid cocaïne is aangetroffen. De burgemeester heeft dit gebaseerd op een rapportage en diverse processen-verbaal van de politie alsmede op een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI).
Regelgeving
2.    Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt:
"De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is."
Op lijst I staat onder meer cocaïne.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank is [appellante] niet gevolgd in het standpunt dat onduidelijk is of het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen van 2 oktober 2016, het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen van 7 november 2016 en het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 11 november 2016 over dezelfde verdovende middelen gaan. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit de stukken voldoende blijkt dat op 2 oktober 2016 bij een bezoeker van [appellante] een handelshoeveelheid cocaïne, al dan niet versneden met lidocaïne, is aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de burgemeester uitgaan van de juistheid van de processen-verbaal. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat verwijtbaarheid niet relevant is voor het ontstaan van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid. De burgemeester mocht [appellante] voor drie maanden sluiten, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar kritiek op de diverse processen-verbaal en rapporten heeft gepasseerd. In het proces-verbaal van 7 november 2016 omschrijft de verbalisant de aan hem aangeboden verdovende middelen als "een monster-gripzakje met hierin 2 puntjes van een boterhamzakje (bolletjes) met hierin een crèmekleurige substantie in brokvorm", terwijl in het rapport van het NFI van 11 november 2016 wordt gesproken van "achttien plastic bolletjes". Gelet op het verschil in de omschrijvingen van de verpakkingsvorm van de middelen is onduidelijk of beide stukken over dezelfde middelen gaan. Verder is in deze stukken een gewicht van 3,4 gram vermeld, terwijl in het proces-verbaal van 2 oktober 2016 een gewicht van 3,6 gram is vermeld. Voorts staat in het proces-verbaal van 7 november 2016 slechts dat de stoffen cocaïne en lidocaïne zijn geïdentificeerd, maar daarin is niet vermeld wat de verhouding is tussen beide stoffen. Dat had wel gemoeten, aangezien lidocaïne niet op lijst I of II bij de Opiumwet staat, aldus [appellante].
4.1.    In het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen van 2 oktober 2016 met nummer PL1500-2016274482-22 staat dat "een kleine hoeveelheid qua kleur en samenstelling op cocaïne gelijkende stof" bij een indicatieve test positief reageerde op de aanwezigheid van cocaïne. De onderzochte substantie had een brutogewicht van 0,3 gram en was verpakt in een plastic zakje. In totaal ging het om 18 zakjes met een totaalgewicht van 3,6 gram.
In het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen van 7 november 2016 met nummer PL1500-2016274482-26 staat dat een forensisch onderzoeker van de afdeling Narcotica van de politie-eenheid Den Haag een in beslag genomen partij vermoedelijk verdovende middelen heeft onderzocht. Voorafgaand aan het onderzoek van de vermoedelijk verdovende middelen is hieraan het spooridentificatienummer (SIN) AAFE6085NL toegekend. Alle gelijksoortige eenheden zijn voorzien van hetzelfde SIN. Met een geijkte weegschaal is het gewicht van de partij vastgesteld op 3,4 gram. De inhoud is omschreven als "Crèmekleurige substantie in brokvorm". Een monster uit deze partij is op twee verschillende manieren onderzocht. Het monster is als volgt omschreven: "Ik zag een monster-gripzakje met hierin 2 puntjes van een boterhamzakje (bolletjes) met hierin een crèmekleurige substantie in brokvorm. Ik zag dat dit, voor mij nader te onderzoeken monster, was voorzien van SIN: AAFE6085NL en afkomstig was van een totaal nettogewicht van 3,4 gram (weging Narcotica)." Het monster reageerde positief bij een indicatieve test die geschikt is voor het testen van cocaïne. Een identificerend onderzoek gaf aan dat het monster cocaïne en lidocaïne bevatte.
Het rapport van het NFI van 11 november 2016 betreft een onderzoek van een NFI-deskundige forensische drugsanalyse naar aanleiding van een aanvraag van 7 november 2016 met politieregistratienummer 2016274482. Het kenmerk van het onderzoeksmateriaal is AAFE6085NL. Als omschrijving van het onderzoeksmateriaal is vermeld: "in totaal volgens opgave 3,4 gram, crèmekleurig brokjes in achttien plastic bolletje[s]; aantal onderzocht: twee". De conclusie van het onderzoek is dat het onderzochte materiaal cocaïne bevat.
4.2.    Dat in het proces-verbaal van 7 november 2016 wordt gesproken van "2 puntjes van een boterhamzakje" en in het rapport van het NFI van 11 november 2016 van "achttien plastic bolletjes", is niet in strijd met elkaar. Zoals volgt uit voorgaande weergave van het proces-verbaal van 7 november 2016, zijn de twee puntjes van een boterhamzakje - oftewel de twee bolletjes - een monster uit de partij in beslag genomen middelen. Van die partij is in dat proces-verbaal alleen het totale gewicht van 3,4 gram vermeld. Het totale aantal bolletjes is in dat proces-verbaal niet vermeld. Het aantal is wel vermeld in het NFI-rapport. Daarin staat immers dat het gaat om achttien bolletjes. Hetzelfde aantal is reeds vermeld in het proces-verbaal van 2 oktober 2016. De vermelding in het NFI-rapport dat het "volgens opgave" in totaal gaat om 3,4 gram middelen, komt overeen met het proces-verbaal van 7 november 2016. In het proces-verbaal van 2 oktober 2016 is een ander totaalgewicht vermeld, namelijk 3,6 gram. Dit betekent echter niet dat niet aannemelijk is dat het om dezelfde partij middelen gaat. Allereerst is van belang dat het verschil tussen beide gewichten beperkt is. Daarnaast is van belang dat het proces-verbaal van 2 oktober 2016 de weergave is van een eerste onderzoek met een indicatief karakter, terwijl het proces-verbaal van 7 november 2016 een uitgebreider onderzoek betreft waarbij gebruik is gemaakt van een geijkte weegschaal.
Van de totale hoeveelheid middelen heeft het NFI het monster van twee bolletjes onderzocht. De uitkomst van het onderzoek is dat de bolletjes cocaïne bevatten. Dat in het rapport van het NFI niet staat dat de bolletjes ook lidocaïne bevatten, betekent niet dat het NFI andere bolletjes heeft onderzocht dan de politie. In het rapport van het NFI staat dat is gevraagd om te onderzoeken of de bolletjes cocaïne, heroïne, amfetamine of MDMA bevatten. De onderzoeksvraag had dus, anders dan [appellante] veronderstelt, geen betrekking op lidocaïne. Dat hoefde ook niet, gelet op de verwijzing in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar een middel als bedoeld in lijst I of II.
In alle voormelde stukken is hetzelfde registratienummer van de politie vermeld, namelijk 2016274482. Ook is in het proces-verbaal van 7 november 2016 hetzelfde SIN vermeld als in het NFI-rapport van 11 november 2016. Gelet op al deze feiten en omstandigheden heeft de rechtbank terecht aannemelijk geacht dat voormelde stukken over dezelfde middelen gaan, namelijk de verdovende middelen die op 2 oktober 2016 zijn aangetroffen bij een bezoeker van [appellante].
4.3.    Voor het ontstaan van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid is niet voldoende dat in een pand een middel als bedoeld in lijst I of II - in dit geval cocaïne - aanwezig is. Ingevolge de tekst van die bepaling moet dat middel in het pand worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. De bevoegdheid is er dus niet indien het middel voor eigen gebruik aanwezig is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:738) kan evenwel als uitgangspunt worden aanvaard dat bij aanwezigheid van meer dan 0,5 g harddrugs - het door het Openbaar Ministerie gehanteerde criterium voor eigen gebruik - de aangetroffen hoeveelheid harddrugs in beginsel (mede) bestemd wordt geacht voor verkoop, aflevering of verstrekking.
Het gewicht van de bij de bezoeker van [appellante] aangetroffen bolletjes is 3,4 gram en ligt dus ruimschoots boven de hoeveelheid voor eigen gebruik. Dat de bolletjes behalve cocaïne ook lidocaïne bevatten en dat niet is vastgesteld wat de verhouding tussen beide stoffen is, laat onverlet dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat gezien het gewicht aannemelijk is dat het om een handelshoeveelheid harddrugs gaat. Daarnaast duidt ook het aantal aangetroffen bolletjes erop dat de drugs waren bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals de burgemeester ook naar voren heeft gebracht, drugs doorgaans niet in zuivere vorm, maar vermengd met andere middelen worden verkocht. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid tot sluiting in dit geval bestond.
Het betoog faalt.
5.    Voor zover de eigenaar van [appellante] ter zitting bij de Afdeling heeft gesteld dat hij als drugsdealer wordt gezien, overweegt de Afdeling ten overvloede dat de gemachtigde van de burgemeester ter zitting bij zowel de rechtbank als de Afdeling heeft gesteld dat de burgemeester [appellante] voor een langere periode dan drie maanden zou hebben gesloten indien hij ervan was uitgegaan dat personeel van [appellante] betrokken was bij de handel in de aangetroffen drugs.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018
640.