201710144/1/A2.
Datum uitspraak: 14 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 november 2017 in zaak nr. 17/1443 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2016 heeft de raad de op naam van [appellante] vastgestelde vergoeding voor het verlenen van rechtsbijstand op grond van een toevoeging met kenmerk 3IZ3120 ingetrokken.
Bij besluit van 16 januari 2017 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2018, waar [appellante] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en C. de Jong, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] is rechtsbijstandverlener en neemt deel aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaand aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.
2. Op 26 januari 2016 heeft [appellante] namens [persoon] een toevoeging aangevraagd ter zake van het voeren van een procedure bij de kantonrechter tegen de oplegging van een boete vanwege parkeren op een invalideparkeerplaats zonder een geldige invalidenkaart. De raad heeft de toevoeging verleend. Bij besluit van 24 maart 2016 heeft de raad de vergoeding voor [appellante] naar aanleiding van de op basis van de toevoeging verrichte werkzaamheden op € 849,22 vastgesteld.
Bij besluit van 27 juli 2016, gehandhaafd bij besluit van 16 januari 2017, heeft de raad na een steekproefcontrole van 7 juni 2016 de vergoeding voor rechtsbijstand die is verleend op basis van voormelde toevoeging ingetrokken. De raad heeft zich onder verwijzing naar artikel 12, tweede lid, aanhef en sub g, gelezen in samenhang met artikel 28 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) op het standpunt gesteld dat de vergoeding moet worden ingetrokken omdat uit werkinstructie ‘B011 Gijzeling Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften’ volgt dat voor zaken die betrekking hebben op de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) geen vergoeding wordt verleend gelet op de zelfredzaamheid van een rechtzoekende. Niet is gebleken dat de zaak juridisch of feitelijk complex is.
Wettelijk kader
3. Artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) luidt als volgt:
"3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
(…)
(c) zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;"
De relevante bepalingen uit de Wrb luiden als volgt:
Artikel 12
"[…]
2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
[…]
g. het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet."
Artikel 28
"1. Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag:
[…]
c. een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden;
[…]."
De raad voert bij de toepassing van de Wrb beleid, onder meer neergelegd in de Werkinstructie ‘B011 Gijzeling Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften’. Hierin staat het volgende:
"De code B011 gebruik je voor zaken op basis van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), ook bekend als Wet Mulder. Als de aanvraag betrekking heeft op de Wahv, verstrek je geen toevoeging in verband met de zelfredzaamheid van de rechtzoekende."
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft over het door [appellante] ingestelde beroep geoordeeld dat de raad bij de beoordeling of de aanvraag een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijs aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, beoordelingsvrijheid toekomt. Voor de aanwending van die beoordelingsvrijheid heeft de raad beleid met daarin criteria ontwikkeld, dat is neergelegd in gepubliceerde werkinstructies. De rechtbank is van oordeel dat het niet onredelijk is om voor zaken in het kader van de Wahv op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb en werkinstructie B011, geen toevoeging te verlenen. Niet is gebleken dat de zaak juridisch of feitelijk complex is, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb en het ter invulling daarvan gevoerde beleid ten aanzien van Wahv-zaken het recht op toegang tot de rechter niet in de kern aantast, een gerechtvaardigd doel dient en proportioneel is zodat het beroep van [appellante] op artikel 6 van het EVRM niet slaagt.
Hoger beroep
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in Wahv-zaken situaties aan de orde zijn die bijstand van een advocaat noodzakelijk maken, zodat een systeem waarin de Wahv-zaken in de regel van een toevoeging worden uitgesloten niet juist kan zij[appellante] wijst erop dat de raad op oneigenlijke gronden en onvoldoende gemotiveerd tot zijn beleid is gekomen om in de regel in Wahv-zaken geen toevoeging te verstrekken. Nu het een punitieve sanctie betreft, dient in het licht van artikel 6, derde lid, onder c, van het EVRM, in beginsel recht op kosteloze rechtsbijstand te bestaan. [appellante] stelt dat in Wahv-zaken per geval bekeken moet worden of een toevoeging moet worden verstrekt. Aan de orde was een belang waarvan de behartiging niet aan belanghebbende kon worden overgelaten omdat voor een juist betoog kennis gedragen diende te worden van de geldige regelgeving. [appellante] wijst er in dit verband op dat de rechter naar aanleiding van wat zij aan juridische argumenten heeft voorgedragen besloten heeft de aan [persoon] opgelegde boete te matigen.
6. De artikelen 12, tweede lid, aanhef en onder g, en 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb leiden alleen tot een beperking van de subsidiëring van rechtsbijstand in het geval waarin de behartiging van een belang redelijkerwijs aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van de Wrb. Uit artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb volgt dat de raad beoordelingsruimte heeft terzake van de vraag of het geschil een rechtsprobleem betreft dat eenvoudig kan worden afgehandeld, zodat bijstand van een advocaat niet noodzakelijk is. De raad voert het beleid dat geen toevoeging wordt verstrekt indien de aanvraag betrekking heeft op de Wahv. Het opleggen van de Wahv-boete, waarbij aan de overtreder een onvoorwaardelijke verplichting tot het betalen van een geldbedrag wordt opgelegd, is een bestraffende sanctie en kan daarom worden aangemerkt als een tegen betrokkene ingestelde vervolging (‘criminal charge’) in de zin van artikel 6 van het EVRM. De toepassing van artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM brengt evenwel geen ongeclausuleerd recht op kosteloze rechtsbijstand met zich. Dat recht bestaat slechts indien de belangen van behoorlijke rechtspleging dit eisen.
Voor het voeren van een procedure bij de kantonrechter tegen de oplegging van een Wahv-boete is procesvertegenwoordiging door een advocaat niet verplicht. Het door de raad gevoerde beleid is ingegeven door de wens het systeem van rechtsbijstandsverlening financieel beheersbaar te houden. De raad heeft ter zitting uiteen gezet dat het in Wahv-zaken gaat om de administratiefrechtelijke afhandeling van veelvoorkomende verkeersovertredingen zonder letsel of schade. Dit zijn relatief eenvoudige zaken waarbij het veelal gaat om feitelijkheden die de rechtszoekende geacht kan worden zelf aan te voeren. De raad wijst erop geen signalen uit het werkveld te hebben ontvangen die aanleiding zouden moeten geven tot aanpassing van het beleid. De Afdeling volgt de raad in zijn standpunt dat degene aan wie een boete op grond van de Wahv is opgelegd in het algemeen in staat moet worden geacht zelf aan te voeren op grond waarvan hij of zij de oplegging van de boete onjuist vindt, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling, zoals een medewerker van het Juridisch Loket. De Afdeling is dan ook van oordeel dat met de beperking van subsidiëring van rechtsbijstand in Wahv-boetezaken zoals neergelegd werkinstructie B011, anders dan [appellante] betoogt, de belangen van een behoorlijke rechtspleging niet in essentie worden geschaad.
7. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de belangen van behoorlijke rechtspleging in het onderhavige geval wel kosteloze rechtsbijstand door een toegevoegd advocaat eisen. Dat de kantonrechter naar aanleiding van de juridische argumenten die
[appellante] namens [persoon] heeft voorgedragen, heeft besloten de boete te matigen, leidt niet tot het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat [persoon], gelet op de aard van de procedure, in staat kon worden geacht de procedure zelf te kunnen voeren. Zoals de raad terecht stelt, kan bijstand van een advocaat in elke zaak bijdragen aan versteviging van de juridische stellingname van de rechtzoekende, maar dat hoeft de raad niet tot het oordeel te leiden dat de zaak op zichzelf zodanig juridisch complex is dat bijstand van een advocaat vereist is. Het recht op kosteloze rechtsbijstand wordt niet bepaald door de uitkomst van de gevoerde procedure.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018
343.