ECLI:NL:RVS:2018:3653

Raad van State

Datum uitspraak
9 november 2018
Publicatiedatum
12 november 2018
Zaaknummer
201802256/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 23 november 2016 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 21 juli 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, verklaarde op 16 februari 2018 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ook ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. Jansen, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in eerdere uitspraken, waaronder ECLI:NL:RVS:2018:1508 en ECLI:NL:RVS:2018:1509, belangrijke overwegingen geformuleerd over de beoordeling van nareisaanvragen en de bewijsvoering van identiteiten en familierelaties. In deze zaak heeft de Afdeling vastgesteld dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag in overeenstemming is met zijn nieuwe vaste gedragslijn. De Afdeling concludeert dat de grief van de vreemdeling slaagt en dat het hoger beroep kennelijk gegrond is.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep tegen het besluit van 21 juli 2017 wordt alsnog gegrond verklaard. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.503,00 worden vastgesteld, en moet het griffierecht van € 421,00 vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 9 november 2018.

Uitspraak

201802256/1/V1.
Datum uitspraak: 9 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 16 februari 2018 in zaak nr. 17/13619 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 juli 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. Jansen, advocaat te Kapelle, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508, heeft de Afdeling overwogen dat artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet in de weg staat aan de in die uitspraak weergegeven nieuwe vaste gedragslijn die de staatssecretaris volgt bij de beoordeling of herbeoordeling van alle op 23 november 2017 lopende nareisaanvragen. In de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1509, heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris niet gehouden is een als kerkelijke huwelijksakte overgelegd document zonder meer te beschouwen als bewijs van een rechtsgeldig huwelijk.
2.    De Afdeling heeft de in de grief opgeworpen rechtsvragen over het bewijzen van de gestelde identiteit van de vreemdeling en zijn gestelde familierelatie met referent beantwoord in de onder 1. vermelde uitspraken. Omdat uit deze uitspraken volgt dat de grief in zoverre slaagt, beoordeelt de Afdeling het besluit van 21 juli 2017 in het licht van de in die uitspraken weergegeven nieuwe vaste gedragslijn van de staatssecretaris. Uit dat besluit volgt niet dat de staatssecretaris overeenkomstig zijn nieuwe vaste gedragslijn onofficiële documenten heeft betrokken of bereid was onofficiële documenten te betrekken bij zijn beoordeling of de vreemdeling zijn identiteit en de gestelde familierelatie met referent aannemelijk heeft gemaakt.
De staatssecretaris heeft dus ondeugdelijk gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag in overeenstemming is met zijn nieuwe vaste gedragslijn.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 juli 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
4.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 16 maart 2018 in zaak nr. 17/13619;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 21 juli 2017, kenmerk V-nummer […-…-….];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Van der Wiel    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2018
488-862.