201807745/1/V3.
Datum uitspraak: 8 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 30 augustus 2018 in zaak nr. NL18.15102 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2018 heeft de staatssecretaris een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 30 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C.M. van der Mark, advocaat te Goes, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank niet is ingegaan op de door hem voorgedragen beroepsgrond dat de staatssecretaris geen terugkeerbesluit heeft genomen, waardoor het inreisverbod onrechtmatig is.
1.1. De vreemdeling heeft deze beroepsgrond in zijn beroepschrift en ter zitting voorgedragen, maar de rechtbank is zonder deze te beoordelen ervan uitgegaan dat aan het inreisverbod een terugkeerbesluit ten grondslag ligt en heeft hierover een inhoudelijk oordeel gegeven. Door voornoemde beroepsgrond onbesproken te laten heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat uitspraak wordt gedaan op de grondslag van het beroepschrift en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is daarom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 13 augustus 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
3. De vreemdeling heeft in beroep naar voren gebracht dat de staatssecretaris het inreisverbod ten onrechte heeft uitgevaardigd, omdat hij geen terugkeerbesluit tegen hem heeft genomen.
3.1. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, gelezen in verbinding met de artikelen 62 en 62a van die wet, kan slechts een inreisverbod worden uitgevaardigd aan een vreemdeling tegen wie een terugkeerbesluit is genomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4830). 3.2. Het dossier bevat geen terugkeerbesluit en de staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank niet weersproken dat hij geen terugkeerbesluit tegen de vreemdeling heeft genomen. Gelet hierop en gezien wat is overwogen onder 3.1, is het inreisverbod onrechtmatig. De beroepsgrond slaagt.
4. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 13 augustus 2018, waarbij tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd, reeds hierom alsnog gegrond verklaren en het inreisverbod vernietigen wegens strijd met artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in samenhang met de artikelen 62 en 62a van die wet.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 30 augustus 2018 in zaak nr. NL18.15102;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 13 augustus 2018, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Verheij w.g. Nienhuis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2018
466-863.