201807344/1/V3.
Datum uitspraak: 8 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 30 augustus 2018 in zaak nr. NL18.15042 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 30 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C.M. van der Mark, advocaat te Goes, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet is ingegaan op de door hem voorgedragen beroepsgrond dat de staatssecretaris geen terugkeerbesluit heeft genomen en de maatregel van bewaring hierdoor onrechtmatig is.
1.1. De vreemdeling heeft deze beroepsgrond ter zitting voorgedragen, maar de rechtbank is zonder deze te beoordelen ervan uitgegaan dat aan de maatregel van bewaring een terugkeerbesluit ten grondslag ligt. Door voornoemde beroepsgrond onbesproken te laten heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat uitspraak wordt gedaan op de grondslag van het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De tweede grief behoeft daarom geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 13 augustus 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
3. De vreemdeling heeft in beroep naar voren gebracht dat de staatssecretaris geen terugkeerbesluit jegens hem heeft genomen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8677), mag een maatregel van bewaring, opgelegd aan een onderdaan van een derde land die illegaal in Nederland verblijft, op de in artikel 62a van de Vw 2000 benoemde uitzonderingsgevallen na, uitsluitend worden opgelegd indien voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel een terugkeerbesluit is genomen. 3.2. De staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring opgelegd krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Het dossier bevat geen terugkeerbesluit en de staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank niet weersproken dat hij geen terugkeerbesluit jegens de vreemdeling heeft genomen. Gelet hierop en op wat is overwogen onder 3.1, is de maatregel van meet af aan onrechtmatig. De beroepsgrond slaagt.
4. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 13 augustus 2018, waarbij hem een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, reeds hierom alsnog gegrond verklaren. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. Nu de vrijheidsontnemende maatregel al is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 13 augustus 2018 tot 10 september 2018, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 30 augustus 2018 in zaak nr. NL18.15042;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.290,00 (zegge: tweeduizendtweehonderdnegentig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Verheij w.g. Nienhuis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2018
466-863.