ECLI:NL:RVS:2018:3645

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2018
Publicatiedatum
9 november 2018
Zaaknummer
201801424/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag door een vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 9 februari 2018. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die op 10 november 2017 was afgewezen. De vreemdeling, geboren in 2001 en afkomstig uit Tsjaad, had aangevoerd dat hij en zijn familie in gevaar waren door een conflict dat zijn vader had met een andere man. De staatssecretaris had het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig geacht en in hoger beroep klaagde hij dat de rechtbank niet voldoende rekening had gehouden met de minderjarigheid van de vreemdeling en zijn culturele achtergrond.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de vreemdeling, ondanks zijn minderjarigheid, meer informatie had kunnen verschaffen over de situatie in Tsjaad. De staatssecretaris had ook terecht opgemerkt dat de vreemdeling niet voldeed aan de vereisten voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, zoals vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 november 2017 alsnog ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201801424/1/V2.
Datum uitspraak: 8 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 9 februari 2018 in zaak nr. NL17.12981 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en geweigerd om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 9 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.P. Ufkes, advocaat te Helmond, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling is geboren op [2001] en heeft de Tsjadische nationaliteit. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zijn vader werd lastiggevallen door een man die zijn magazijn wilde afnemen. Tijdens een ruzie heeft zijn vader de man doodgeschoten, waarop de vreemdeling met zijn vader en zus uit Tsjaad is vertrokken. Een oom van de vreemdeling zou vervolgens uit wraak zijn gedood door de familie van de vermoorde man. De staatssecretaris heeft het asielrelaas ongeloofwaardig geacht.
2.    In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas rekening heeft gehouden met de minderjarigheid van de vreemdeling, bezien in samenhang met zijn culturele achtergrond. Zijn minderjarigheid en culturele achtergrond nemen volgens de staatssecretaris niet weg dat van de vreemdeling verwacht mocht worden dat hij, door zijn vader te bevragen, meer informatie had kunnen verschaffen over wat er precies is gebeurd en voor wie ze te vrezen hebben. Verder is de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgaan dat de vreemdeling in het besluit is tegengeworpen dat hij onderdelen van het relaas had kunnen onderbouwen met documenten, aldus de staatssecretaris.
2.1.    De vreemdeling heeft tijdens het nader gehoor niet kunnen verklaren wat de naam van de vermoorde man was, hoe lang het conflict al duurde, hoe vaak zijn vader naar de politie zou zijn gegaan en wat hij daar heeft besproken, wanneer of waar zijn vader de moord heeft gepleegd en wie de familie van de vermoorde man was. Deze verklaringen zien echter op de essentiële onderdelen van zijn asielrelaas, nu de vreemdeling naar eigen zeggen als gevolg van dit conflict zijn land van herkomst en familie heeft verlaten, samen met zijn vader. Gelet hierop betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, hoewel de vreemdeling minderjarig is en er in Tsjaad een andere cultuur heerst dan in Nederland, van hem mag worden verwacht dat hij moeite zou hebben gedaan om te weten te komen wat er precies is gebeurd en voor wie hij te vrezen heeft. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht van belang geacht dat de vreemdeling samen met zijn vader Tsjaad heeft verlaten en ook daarna nog langere tijd met zijn vader heeft samengewoond. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris hiermee deugdelijk gemotiveerd waarom de vreemdeling zijn vrees als gevolg van het conflict van zijn vader niet aannemelijk heeft gemaakt.
De eerste grief slaagt reeds hierom.
3.    In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij bij de weigering om de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, rekening heeft gehouden met de specifieke omstandigheden van de vreemdeling en zijn belangen als minderjarige. Hij voert hiertoe aan dat de vreemdeling niet voldoet aan de vereisten zoals opgenomen in paragraaf B8/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000, op grond waarvan minderjarige vreemdelingen in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De belangen van minderjarige vreemdelingen die niet voldoen aan deze vereisten zijn in die zin gewaarborgd dat zij niet zullen worden uitgezet, zolang de toegang tot adequate opvang in het land van herkomst niet is geregeld, aldus de staatssecretaris.
3.1.    In voormeld beleid is als een van de vereisten opgenomen dat de vreemdeling ten tijde van zijn eerste verblijfsaanvraag jonger dan vijftien jaar is. De vreemdeling in deze zaak was op dat moment vijftien jaar, zodat hij niet onder dit beleid viel. Reeds hierom heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geweigerd de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Gelet hierop is de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in zijn besluit niet ten onrechte niet ingegaan op de opvangmogelijkheden voor de vreemdeling in Tsjaad. Overigens betekent dit niet zonder meer dat de vreemdeling zal worden uitgezet, nu de staatssecretaris heeft toegelicht dat hij hiertoe niet zal overgaan zolang de toegang tot adequate opvang in het land van herkomst niet is geregeld.
De tweede grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 november 2017 alsnog ongegrond verklaren.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 9 februari 2018 in zaak nr. NL17.12981;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Graat
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2018
307-832.