201706412/1/A3.
Datum uitspraak: 7 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Oost,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2017 in zaak nr. 16/5285 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het algemeen bestuur (thans: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam).
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2015 heeft het algemeen bestuur geweigerd aan [wederpartij] een vergunning te verlenen om met het vaartuig "[vaartuig]" (hierna: het vaartuig) ligplaats (waterkavel 12) in te nemen op het waterperceel Waterwonen Amsterdam aan de [locatie] te Amsterdam.
Bij besluit van 5 juli 2016 heeft het algemeen bestuur het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 juli 2016 vernietigd, het besluit van 31 augustus 2015 herroepen en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 5 juli 2016. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het algemeen bestuur hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2018, waar het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman en mr. M. van Looij, vergezeld van H.A.J. Elgersma, en [wederpartij], bijgestaan door mr. C.J. Koenen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De gemeente Amsterdam is in 2014 overgegaan tot appartementsgewijze uitgifte in erfpacht van appartementsrechten die deel uitmaken van het zogenoemde appartementencomplex Waterwonen Amsterdam fase 1, gelegen aan de Cas Oorthuyskade (IJburg). Dit complex omvat 16 waterkavels bestemd voor een zelfstandig varend woonschip, steigers, aanmeerpalen, een entreegebouw met fietsenstalling en golfbreker. [wederpartij] heeft op 2 december 2014 een appartementsrecht in erfpacht verkregen voor waterkavel 12 (hierna: de kavel). Op 5 mei 2015 is [wederpartij] eigenaar geworden van de [vaartuig]. Dit vaartuig is oorspronkelijk een vrachtschip dat verbouwd is tot woonschip. Het heeft een lengte van 33,89 m, een breedte van 5,06 m en een hoogte van 3,38 m. Op 31 maart 2015 heeft [wederpartij] een vergunning op grond van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: Vob) aangevraagd om met de [vaartuig] ligplaats in te nemen op waterkavel 12.
Aan de in het bezwaar gehandhaafde weigering heeft het algemeen bestuur een advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie ten grondslag gelegd. Volgens de bezwaarschriftencommissie heeft het algemeen bestuur het welstandsadvies van de Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam (hierna: de welstandscommissie) van 5 augustus 2015, behoudens de verwijzing naar het Programma van eisen, mogen overnemen. In het welstandsadvies is vermeld dat de [vaartuig] niet aan de ter plaatse geldende welstandscriteria voldoet. Daarnaast is de [vaartuig] volgens de bezwaarschriftencommissie op de ligplaats niet toegestaan op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "IJburg 1e fase", omdat dit vaartuig niet voldoet aan de begripsomschrijving van woonschip, zoals vermeld in de regels van het bestemmingsplan.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Vob niet van toepassing is op de kavel, omdat deze niet in het openbare water ligt. Ter plaatse van het gemeenschappelijke waterperceel waarvan de kavel van [wederpartij] deel uitmaakt is een boeienrij bevestigd en zijn betonning en een golfbreker aangebracht ter afscheiding van dit waterperceel van het openbare water. Die afscheiding is ook in overeenstemming met de uit de akte van erfpacht voortvloeiende verplichting van [wederpartij] om tezamen met de andere erfpachters het gemeenschappelijke waterperceel af te scheiden van het openbare water. Bovendien heeft een inspecteur handhaving van Rijkswaterstaat per e-mail van 20 april 2017 aan [wederpartij] bevestigd dat Rijkswaterstaat akkoord is met de huidige afscherming van de ligplaatsen en dat duidelijk genoeg is dat dat geen openbaar water is. Met de golfbreker, de gele betonning in combinatie met de vaargeulbetonning is volgens Rijkswaterstaat voor vaarweggebruikers voldoende duidelijk dat dit geen vaargebied is. Nu de Vob niet van toepassing is, was het algemeen bestuur niet bevoegd op de aanvraag te beslissen. De aanvraag is derhalve ten onrechte afgewezen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. Het algemeen bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Vob niet van toepassing is op de waterkavel van [wederpartij]. Volgens het algemeen bestuur heeft de rechtbank miskend dat deze kavel in het openbare water ligt. Daartoe voert het algemeen bestuur aan onder verwijzing naar de toelichting bij de Vob dat water in de zin van de Vob openbaar is als dat water in feitelijke zin openbaar toegankelijk is en dat slechts feitelijke maatregelen de openbaarheid verhinderen of kunnen beperken. Van dergelijke belemmerende maatregelen is volgens het algemeen bestuur geen sprake, omdat de waterkavels waaronder die van [wederpartij] zijn bedoeld voor varende woonschepen, die de kavel direct en zonder feitelijke belemmering kunnen in- en uitvaren van en naar het open water van het IJmeer.
3.1. Artikel 1.1.1 van de Vob luidt: "In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…];
b. binnenwater: al het openbare water dat niet tot de haven behoort;
[…];
g. openbaar water: alle wateren die al of niet met enige beperking voor het publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn;
[…].
Artikel 1.1.2, eerste lid, luidt: "Deze verordening is van toepassing op het binnenwater."
In de toelichting op artikel 1.1.1, aanhef, onder g, van de Vob is vermeld: "Het begrip "openbaar" heeft hier geen bijzondere juridische betekenis, zoals dat wel voor openbare wegen geldt. Openbaar water wordt hier in feitelijke zin gebruikt en omvat al het water dat voor het publiek toegankelijk is of voor enig gebruik open staat voor vervoer over water. Water dat aan een andere eigenaar dan de gemeente behoort of is verhuurd, maar dat feitelijk wel door de scheepvaart wordt gebruikt, blijft openbaar. De openbaarheid kan worden opgeheven of beperkt indien de eigenaar de toegankelijkheid door feitelijke maatregelen verhindert of beperkt."
3.2. In de door [wederpartij] overgelegde akte van uitgifte in erfpacht staat dat alle rechten en plichten van de gemeente in haar hoedanigheid van appartementseigenaar, zoals deze zijn vastgelegd in de splitsingsakte, overgegaan zijn op de erfpachter. De erfpachter is verplicht tezamen met de andere erfpachters van een appartementsrecht waterperceel het gemeenschappelijke waterperceel, zoals op een bijbehorende tekening met blok- en streeparcering aangegeven, van het openbaar water af te scheiden en afgescheiden te houden met een zogenaamde "drijfbalk" of "boeienlijn" of soortgelijk drijvend voorwerp. Ter zitting is komen vast te staan dat het af te scheiden water het gehele waterperceel betreft en niet zoals in het hogerberoepschrift is gesteld uitsluitend de smalle strook achter de loopsteiger direct achter de waterpercelen grenzend aan de kade, waarvan ook het algemeen bestuur erkent dat dit water als niet openbaar water valt aan te merken. De afzonderlijke waterkavels voor de woonschepen liggen haaks op de kademuur. Vaststaat dat aan de kadezijde van het waterperceel en aan de zijdelingse grenzen van het gemeenschappelijke waterperceel voorzieningen zijn aangebracht waardoor dit water vanaf deze zijden feitelijk niet voor het publiek toegankelijk is of openstaat voor vervoer over water. [wederpartij] heeft verder aan de hand van foto’s aannemelijk gemaakt dat de waterkavels zo worden gebruikt dat anderen deze kavels niet kunnen invaren, omdat of de woonschepen waarvoor de kavels zijn bestemd op hun plek liggen of, in geval een woonschip tijdelijk zijn plek (via de voorzijde van de kavel) verlaat, het invaren van deze kavel door andere schepen feitelijk wordt gehinderd door het spannen van een lijn tussen de buurtschepen of de afmeerpalen. Ook is een bord geplaatst waarop "privé eigendom" staat. Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank gelet op het uitsluitend recht van de zakelijke gerechtigden op het gebruik van de kavels en de wijze waarop zij de toegankelijkheid van deze kavels feitelijk hebben beperkt, terecht tot het oordeel gekomen dat onder meer de kavel van [wederpartij] feitelijk niet openbaar toegankelijk is voor publiek of anderszins feitelijk openstaat voor vervoer over water in de zin van de Vob. Dat de erfpachter toegang tot zijn eigen kavel heeft, maakt niet dat deze kavel daarom tot het openbaar water behoort. De rechtbank heeft daarbij mogen betrekken dat de gemeente hiervan ook zelf is uitgegaan gegeven de aan de erfpachters opgelegde verplichting om het waterperceel van het openbaar water af te scheiden en afgescheiden te houden. Dit betekent dat de Vob niet op de waterkavel van [wederpartij] van toepassing is en geen ligplaatsvergunning op grond van deze verordening nodig is.
3.3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is er geen grond voor het oordeel dat het algemeen bestuur niet bevoegd was om op de aanvraag te beslissen. Omdat het algemeen bestuur de aanvraag had moeten afwijzen, omdat geen ligplaatsvergunning nodig was, is het oordeel van de rechtbank dat het algemeen bestuur de aanvraag om ligplaatsvergunning ten onrechte heeft afgewezen, onjuist. De rechtbank had de rechtsgevolgen van het besluit van 5 juli 2016 in stand moeten laten.
Slotsom
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het besluit van 31 augustus 2015 is herroepen en is bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 5 juli 2016. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtsgevolgen van het besluit van 5 juli 2016 in stand laten.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het algemeen bestuur gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2017 in zaak nr. 16/5285, voor zover het besluit van 31 augustus 2015 is herroepen en is bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 5 juli 2016;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 juli 2016 in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Man
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018
629.