201707534/1/A2.
Datum uitspraak: 7 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Teuge, gemeente Voorst,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 augustus 2017 in zaak nr. 16/7214 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Voorst.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 1.300,00.
Bij besluit van 20 oktober 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek van [appellant] om de door hem gemaakte deskundigenkosten te vergoeden afgewezen.
Bij uitspraak van 16 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. F.H. van Sintmaartensdijk, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] was ten tijde van belang eigenaar van de woning aan de [locatie] te Teuge. Bij formulier van 11 juni 2015 heeft [appellant] het college verzocht hem tegemoet te komen in de planschade die hij heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Teuge-Oost". Dit plan maakt het mogelijk 85 woningen te bouwen ten noordoosten van genoemde woning.
Besluitvorming
2. Aan het besluit van 21 juni 2016 heeft het college een advies van Thorbecke B.V. (hierna: Thorbecke) van 3 mei 2016 ten grondslag gelegd. Volgens dit advies was de woning van [appellant] onder het oude bestemmingsplan, "Teuge 2012", € 290.000,00 waard en is deze woning als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Teuge-Oost" met € 10.000,00 in waarde gedaald. Van de waarde van de woning dient 3%, dat is € 8.700,00, voor rekening van [appellant] te blijven. Dit betekent dat [appellant] aanspraak heeft op een tegemoetkoming van € 1.300,00, aldus het advies.
In het besluit van 20 oktober 2016 handhaaft het college zijn besluit van 21 juni 2016. In aanvulling hierop stelt het college zich op het standpunt dat de deskundigenkosten die [appellant] heeft opgevoerd niet voor vergoeding in aanmerking komen. Volgens het college volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat deskundigenkosten in de aanvraagfase alleen voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van een deskundige redelijk is. Dit is volgens het college hier niet het geval, omdat de deskundige die [appellant] heeft verzocht advies uit te brengen, [gemachtigde], niet onpartijdig is. [gemachtigde] treedt namelijk ook als gemachtigde van [appellant] op. Verder zijn de door [appellant] opgevoerde kosten volgens het college te hoog. Het college wijst erop dat [appellant] zich tijdens de hoorzitting niet had hoeven laten bijstaan door een deskundige, omdat de hoorzitting is gehouden voordat het conceptadvies van Thorbecke aan [appellant] is toegestuurd. Verder wijst het erop dat het uurtarief dat [gemachtigde] heeft gehanteerd voor het opstellen van de zienswijze, € 150,00 per uur, te hoog is; volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is het maximum uurtarief dat voor vergoeding in aanmerking komt € 75,00. De deskundigenkosten die [appellant] in de bezwaarfase heeft gemaakt komen volgens het college ook niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het primaire besluit niet is herroepen vanwege een aan hem te wijten onrechtmatigheid.
Hoger beroep
3. De Afdeling stelt vast dat in hoger beroep de omvang van de planschade die [appellant] heeft geleden niet in geschil is.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het normaal maatschappelijk risico mocht vaststellen op 3% van de waarde van zijn woning. Volgens [appellant] dient het normaal maatschappelijk risico op 2% te worden gesteld. Hiertoe voert hij aan dat de woningen op zeer korte afstand van zijn voormalige woning gebouwd kunnen worden, namelijk op een afstand van ongeveer 6 m. Onder het bestemmingsplan "Teuge 2012" konden geen woningen worden gerealiseerd ten noordoosten van de woning. Wel konden zich daar onder meer bedrijven uit milieucategorie 2 vestigen. Aangezien dit de meest ongunstige invulling van het oude planologische regime is, had het college hiervan uit moeten gaan. Deze invulling brengt met zich dat er in elk geval 30 m afstand tot de woning in acht moest worden genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Verder is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat de woningbouw uit stedenbouwkundig en planologisch oogpunt in de lijn der verwachtingen lag, omdat het een uitbreiding betreft van de aanwezige bebouwing van het dorp Teuge die rechtstreeks aansluit bij wat ter plaatse aanwezig is. Als een bebouwde kom wordt uitgebreid, is altijd sprake van aansluiting bij bebouwing die al aanwezig is. [appellant] wijst er verder op dat de geplande nieuwbouw geen deel uitmaakt van een bestaande woonwijk. Voorts neemt de woningvoorraad als gevolg van de planologische wijziging met ruim een derde toe. De realisatie van nieuwe woningen ten noordoosten van de voormalige woning van [appellant] leidt dan ook tot een aanzienlijke verandering van de bestaande ruimtelijke structuur van Teuge. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De rechtbank heeft verder ten onrechte van belang geacht dat de nota "Ruimtelijke toekomstvisie Voorst" van 31 januari 2005 woningbouw ten noordoosten van de woning aan de [locatie] niet categorisch uitsloot. Uit deze nota valt juist af te leiden dat uitbreiding aan de zuid- en westkant van de bebouwde kom van Teuge voor de hand lag. Van een redelijk denkend en handelend koper kon niet worden verwacht dat hij voorzag dat ook ten noorden van de woning aan de [locatie] woningen zouden worden gerealiseerd, aldus [appellant].
4.1. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, moet de vraag of schade als gevolg van de inwerkingtreding van een bestemmingsplan tot het normaal maatschappelijk risico behoort worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval (zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582). De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het plangebied, gelet op de ligging ervan, redelijkerwijs kan worden aangemerkt als een locatie waarvan ook op het moment dat [appellant] zijn woning kocht het in stedenbouwkundig en planologisch opzicht in de lijn der verwachtingen lag dat deze locatie zou worden bebouwd. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank de gronden ten noorden van zijn voormalige woning niet aangemerkt als inbreidingslocatie of daaraan gelijkgesteld. Dit standpunt berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft - terecht - overwogen dat het niet gaat om een zogenoemde inbreiding - het opvullen van een binnen de bebouwde kom gelegen braakliggend terrein dat door bebouwing wordt omsloten - maar om een uitbreiding van de aanwezige bebouwing van het dorp Teuge, die direct aansluit bij de aanwezige bebouwing. De aanwezigheid van een - inmiddels gesloopte - jeugdsoos op deze gronden en de nabijheid van een vliegveld maakt niet dat bebouwing op de gronden ten noordoosten van de voormalige woning van [appellant] niet te verwachten was. De jeugdsoos kon weliswaar een belemmering voor woningbouw ter plaatse vormen, maar volgens de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" mag het college gemotiveerd afwijken van de betreffende richtafstanden, die bedoeld zijn als advies aan gemeentebesturen. Verder stonden in de directe omgeving van het nabijgelegen vliegveld al diverse woningen, waaronder de voormalige woning van [appellant] en woningen die dichter bij het vliegveld lagen dan de woningen die het bestemmingsplan "Teuge-Oost" mogelijk maakt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de uitbreiding van het aantal woningen de stedenbouwkundige structuur ter plaatse niet wezenlijk verandert. Dat het aantal woningen toeneemt, brengt niet als vanzelf met zich dat de structuur ter plaatse ook verandert. Dat onder het oude planologische regime bedrijven uit milieucategorie 2 konden worden gerealiseerd op de gronden ten noordoosten van de voormalige woning van [appellant] en dat deze bedrijven op een grotere afstand zouden komen te liggen dan de woningen die op dit moment gerealiseerd kunnen worden, betekent, anders dan [appellant] kennelijk meent, niet dat woningbouw niet in de lijn der verwachtingen lag. De Afdeling constateert dat de realisatie van woningen op een korte afstand van reeds bestaande woningen in de omgeving niet ongebruikelijk is. De rechtbank heeft, ten slotte, uit de nota "Ruimtelijke toekomstvisie Voorst" terecht afgeleid dat woningbouw ten noordoosten van de voormalige woning van [appellant] niet categorisch was uitgesloten. Dat woningbouw ten westen en ten zuiden van de bebouwde kom van Teuge meer voor de hand lag, doet hieraan niet af. Ter verduidelijking merkt de Afdeling op dat het college [appellant] geen actieve risicoaanvaarding tegenwerpt (zie artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening; hierna: Wro). Zou dit het geval zijn en zou de Afdeling tot het oordeel komen dat het college dit terecht doet, dan zou [appellant] in het geheel geen aanspraak op een tegemoetkoming in planschade hebben. Bij de beoordeling van het normaal maatschappelijk risico is slechts van belang of de - voor [appellant] nadelige - planologische wijzigingen die de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Teuge-Oost" met zich brengt in de lijn der verwachting lagen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college, gelet op de hiervoor besproken omstandigheden, het normaal maatschappelijk risico op 3% mocht stellen. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen aanspraak maakt op vergoeding van door hem gemaakte deskundigenkosten. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de door hem ingeschakelde deskundige, [gemachtigde], onafhankelijk moet zijn, willen de kosten voor de werkzaamheden van [gemachtigde] voor vergoeding in aanmerking komen. Dit criterium komt niet terug in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro en ook niet in de rechtspraak van de Afdeling. De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat geen grond bestaat voor vergoeding van kosten die [gemachtigde] in zijn hoedanigheid van deskundige heeft gemaakt. Uit de in de procedure ingebrachte stukken blijkt dat [gemachtigde] deskundig is. De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat er geen noodzaak bestond om al voorafgaand aan het besluit op de aanvraag de hulp van een deskundige in te roepen. In de door [gemachtigde] opgestelde stukken, ook in het voor het besluit op de aanvraag opgestelde stuk, worden concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het door Thorbecke uitgebrachte advies naar voren gebracht. De rechtbank is er verder aan voorbijgegaan dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling de deskundigenkosten ook voor vergoeding in aanmerking komen als de ingediende zienswijze niet leidt tot aanpassing van een conceptadvies, aldus [appellant].
5.1. Ter zitting heeft de Afdeling het verschil aan de orde gesteld tussen het verlenen van deskundige rechtsbijstand, waartoe onder meer het opstellen van processtukken behoort, en het geven van ander dan rechtskundig deskundig advies, waartoe onder meer het opstellen van een advies of rapport behoort. Hierop heeft [appellant] te kennen gegeven dat [gemachtigde] gedurende de gehele procedure als zijn rechtsbijstandverlener is opgetreden. Deze duiding komt overeen met de beoordeling door de Afdeling van de werkzaamheden van [gemachtigde]. Dit brengt voor de door [appellant] gemaakte kosten voor de werkzaamheden van [gemachtigde] het volgende met zich. De kosten voor verleende rechtsbijstand die zijn gemaakt in de voorfase komen voor vergoeding in aanmerking als deze kosten naar hun aard en omvang redelijk zijn. In het voorliggende geval had het college [appellant] een conceptadvies van Thorbecke van 22 maart 2016 toegezonden, waarop hij kon reageren. Voor iemand die geen kennis heeft van het planschaderecht is het niet mogelijk de juistheid van de in het conceptadvies neergelegde bevindingen te beoordelen. Daarom was het naar het oordeel van de Afdeling redelijk dat [appellant] het conceptadvies ter beoordeling aan [gemachtigde] heeft voorgelegd. Uit de in hoger beroep overgelegde urenstaat blijkt dat [gemachtigde] aan zijn reactie op het conceptadvies vier uur heeft besteed. De Afdeling acht dit redelijk. Het door [gemachtigde] opgegeven uurtarief van € 170,00 is naar het oordeel van de Afdeling te hoog om volledig voor vergoeding in aanmerking te komen. De Afdeling acht in dit geval een uurtarief van € 75,00 redelijk. Dat betekent dat aan [appellant] een vergoeding van € 300,00 toekomt.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant] recht heeft op vergoeding van de door hem in de voorfase gemaakte kosten van rechtsbijstand. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2016 van het college alsnog om die reden gegrond verklaren. Dat besluit komt, voor zover daarbij geen vergoeding voor de hiervoor genoemde kosten is toegekend, wegens strijd met artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal verder bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 oktober 2016 voor zover dit wordt vernietigd. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor het overige.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Op de berekening van de kosten van rechtsbijstand in beroep die voor vergoeding in aanmerking komen, is het in het Besluit proceskosten bestuursrecht neergelegde limitatief-forfaitair stelsel van toepassing. Dit betekent dat aan de door [appellant] overgelegde urenspecificatie en de kennisgeving van het door [gemachtigde] gehanteerde uurtarief geen betekenis toekomt. Ditzelfde geldt voor de kosten gemaakt in hoger beroep. Aan [appellant] zal een bedrag van € 2.304,00 ter vergoeding van de proceskosten in de voorfase (€ 300,00) en beroep en hoger beroep (4 punten) worden toegekend.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 augustus 2017 in zaak nr. 16/7214, voor zover de rechtbank het college van burgemeester en wethouders van Voorst niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de door [appellant] in de voorfase gemaakte kosten van rechtsbijstand;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Voorst van 20 oktober 2016, kenmerk Z-16-02853_2016-41443, voor zover daarbij geen vergoeding voor de hiervoor genoemde kosten is toegekend;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 oktober 2016, voor zover dit is vernietigd;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Voorst tot vergoeding van bij [appellant] opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.304,00 (zegge: tweeduizenddriehonderdvier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Voorst aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Dijkshoorn
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018
735.