201707767/1/A2.
Datum uitspraak: 7 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rijnsburg, gemeente Katwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2017 in zaak nr. 17/42 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het college een verzoek van [appellant] om tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 22 november 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. van Domselaar, advocaat te Utrecht, vergezeld door [persoon], werkzaam bij AAB Adviseurs, en het college, vertegenwoordigd door M. van Beelen, bijgestaan door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente Rijnsburg sectie A, nummer 1008 en de daarop gelegen bedrijfswoning en het naastgelegen perceel met het nummer 1274. Hij is verder enig aandeelhouder in [bedrijf] Deze vennootschap heeft een laan, kadastraal bekend gemeente Rijnsburg sectie A, nummer 158, en twee percelen, kadastraal bekend gemeente Rijnsburg sectie A, nummers 1275 en 1019, in eigendom die nabij de percelen van [appellant] liggen.
2. Bij formulier van 22 januari 2015 heeft [appellant] het college verzocht hem tegemoet te komen in de planschade die hij lijdt als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Trappenberg-Kloosterschuur". Een deel van de percelen waarop onder het oude planologische regime een agrarische bestemming rustte is onder het nieuwe regime bestemd als groenstrook, weg en watergang. Hierdoor komen bebouwingsmogelijkheden te vervallen. Genoemde weg is op geringe afstand van de kas op het perceel met het nummer 1275 en op ongeveer 20 m van de bedrijfswoning geprojecteerd. Verder is op de percelen van de vennootschap onder de nieuwe planologie niet langer ook agrarische teelt mogelijk, maar alleen nog sierteelt. Als gevolg van deze planologische wijzigingen zijn zijn onroerende zaken en die van de vennootschap in waarde gedaald en worden de exploitatiemogelijkheden van de vennootschap beperkt, aldus [appellant].
Besluitvorming
3. Aan het besluit van 24 mei 2016 heeft het college een advies van de adviescommissie planschade Katwijk van 13 april 2016 ten grondslag gelegd. Volgens de adviescommissie kon [appellant] het komen te vervallen van bebouwingsmogelijkheden voorzien en valt hem wat dit betreft passieve risicoaanvaarding aan te rekenen. De planschade die [appellant] lijdt als gevolg van het komen te vervallen van de bebouwingsmogelijkheden komt om die reden niet voor tegemoetkoming in aanmerking. Verder daalt de bedrijfswoning weliswaar in waarde als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Trappenberg-Kloosterschuur", maar deze waardedaling overstijgt het normaal maatschappelijk risico van 2% van de waarde van de woning niet, zodat dit nadeel voor rekening van [appellant] blijft. Het komen te vervallen van de mogelijkheid de percelen waarop een agrarische bestemming rust ook te gebruiken voor agrarische teelt levert geen planologisch nadeel op, aldus de adviescommissie.
4. Het college heeft aan zijn besluit van 22 november 2016 een advies van de commissie bezwaarschriften van 7 november 2016 ten grondslag gelegd. Volgens deze commissie kan het besluit van 24 mei 2016 in stand blijven.
Hoger beroep
5. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college hem passieve risicoaanvaarding mocht tegenwerpen wat de inmiddels vervallen bouw- en gebruiksmogelijkheden betreft. Hiertoe voert [appellant] in de eerste plaats aan dat het structuurplan op basis waarvan de rechtbank voorzienbaarheid heeft aangenomen niet op de juiste wijze is gepubliceerd. Volgens de rechtbank is in de Staatscourant van 24 juni 2010 kenbaarheid gegeven aan de terinzagelegging van het structuurplan, maar dit is onvoldoende. De terinzagelegging had ook in bijvoorbeeld een huis-aan-huisblad onder de aandacht moeten worden gebracht. Het college stelt dat het structuurplan ook via de website van de gemeente en de Katwijksche Post openbaar is gemaakt, maar [appellant] heeft deze publicaties nooit gezien. Verder wijst [appellant] erop dat de Katwijksche Post niet wordt verspreid waar hij woont. In de tweede plaats voert [appellant] aan dat, als het structuurplan al op de juiste wijze is gepubliceerd, hem geen passieve risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen omdat hij na de publicatie onvoldoende gelegenheid had om gebruik te maken van de mogelijkheden die het oude planologische regime bood. Elf maanden zijn te kort om een forse bedrijfsuitbreiding te realiseren. Als voorbereiding van een dergelijke uitbreiding zouden diverse tijdrovende onderzoeken moeten worden gedaan en plannen moeten worden opgesteld. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst [appellant] naar het door hem overgelegde rapport van [persoon] van 22 september 2016.
5.1. Voor de beantwoording van de vraag of de aanvrager het risico dat de onder het oude planologische regime bestaande bouw- of gebruiksmogelijkheden op diens perceel zouden vervallen passief heeft aanvaard, is van belang of de voortekenen van de nadelige planologische wijziging reeds enige tijd zichtbaar waren.
Voor de bevestigende beantwoording van de vraag of de aanvrager het risico dat de onder het oude planologische regime bestaande bouw- of gebruiksmogelijkheden van zijn onroerende zaak zouden vervallen passief heeft aanvaard, is voldoende dat, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse zou gaan veranderen in een voor hem ongunstige zin. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft (zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582). 5.2. De Afdeling stelt vast dat uit het Structuurplan "Trappenberg-Kloosterschuur" valt af te leiden dat bebouwingsmogelijkheden op de percelen van [appellant] en de vennootschap zouden komen te vervallen. Het structuurplan voorziet namelijk op dezelfde wijze als het bestemmingsplan "Trappenberg-Kloosterschuur" in de mogelijkheid een weg te realiseren. Dit wordt door [appellant] ook niet betwist. [appellant] betwist wel dat het structuurplan op de juiste wijze openbaar is gemaakt. Het Structuurplan "Trappenberg-Kloosterschuur" is vastgesteld op 29 mei 2008. Dat betekent dat de bekendmaking diende te gebeuren op de in artikel 9 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) gelezen in samenhang met artikel 3:11, eerste, tweede en derde lid, en artikel 3:12, eerste en tweede en derde lid, onderdeel a, van de Awb, voorgeschreven wijze. Dit komt erop neer dat de terinzagelegging van het structuurplan aangekondigd diende te worden in de Staatscourant en in, bijvoorbeeld, een huis-aan-huis-blad. De Afdeling stelt vast dat de terinzagelegging van het structuurplan is aangekondigd in de Staatscourant van 24 juni 2010 (Stcrt. 9795). Verder blijkt uit de door het college overgelegde stukken dat deze aankondiging ook in De Rijnsburger van 24 juni 2010 is geplaatst. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat De Rijnsburger ook in het gebied waar [appellant] woont wordt bezorgd. [appellant] heeft dit niet bestreden. De Afdeling volgt [appellant] dan ook niet in zijn standpunt dat het structuurplan op basis waarvan hem voorzienbaarheid wordt tegengeworpen op onjuiste wijze openbaar is gemaakt. Zij merkt hierbij op dat het er niet om gaat of [appellant] de aankondiging van de terinzagelegging heeft gezien, maar of hij die redelijkerwijs had kunnen zien. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat voor [appellant] voorzienbaar was dat de bebouwingsmogelijkheden op zijn percelen en op die van de vennootschap zouden komen te vervallen.
5.3. Indien wordt geoordeeld dat de nadelige planologische wijziging voorzienbaar was, dient vervolgens de vraag beantwoord te worden of onder het oude planologische regime concrete pogingen tot realisering van de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn ondernomen. Het risico op verwezenlijking van planologisch nadeel wordt geacht passief te zijn aanvaard als er voorzienbaarheid is en indien geen concrete pogingen zijn gedaan tot realisering van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen, terwijl dit van een redelijk denkende en handelende eigenaar, vanaf de peildatum voor voorzienbaarheid, kon worden verlangd (zie de genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016).
5.4. De periode van de terinzagelegging van het structuurplan op 25 juni 2010 tot de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan op 3 juni 2011 beloopt ruim elf maanden. De Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel dat van [appellant] kon worden verlangd dat hij in dit tijdsbestek een aanvraag om een bouwvergunning zou indienen om gebruik te maken van de bouwmogelijkheden die het oude planologische regime bood. Het college heeft een rapport overgelegd van E. Noordam, werkzaam bij Grondbeleid Adviesbureau Overwater, van 1 februari 2017. Volgens dit rapport kan uit de door [persoon] opgestelde bedrijfsbeschrijving worden opgemaakt dat het bedrijf van [appellant] een traditionele opzet heeft zonder bijzondere technische voorzieningen. De glasopstanden zijn oud - 31 tot 38 jaar - en in de kassen zijn alleen basisvoorzieningen aanwezig. Ook de voorzieningen van de schermhal zijn beperkt. In de bestaande kassen en de schermhal zijn geen bijzondere voorzieningen aanwezig die duiden op bijzondere (niche)teelten of op bijzondere bedrijfsaanpassing. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] deze constateringen onvoldoende heeft bestreden. Ook in de in hoger beroep overgelegde brief van [persoon] van 20 september 2018, waarin [persoon] een overzicht geeft van de voorzieningen die het bedrijf van [appellant] heeft en deze afzet tegen de voorzieningen die een traditioneel opgezet bedrijf volgens hem heeft, ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de constateringen van Noordam. Het enkel betwisten van de duiding die Noordam heeft gegeven aan de voorzieningen die het bedrijf van [appellant] heeft is hiervoor onvoldoende. De Afdeling volgt de rechtbank verder in haar oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de uitbreiding van de glasopstanden volstaan had kunnen worden met de aanvraag van een eenvoudig bouwplan voor standaard kassen. De rechtbank heeft bij haar oordeel terecht betrokken dat voor kassenbouw de mogelijkheid bestaat om gebruik te maken van standaard bouwplannen en constructieberekeningen die eenvoudig kunnen worden aangepast aan de concrete situatie en dat [appellant] bovendien had kunnen kiezen voor een gefaseerde uitvoering van de uitbreiding van de glasopstanden. Dat [appellant] diverse bedrijfseconomische aspecten had willen laten onderzoeken en dat dit tijdrovend is, zoals hij stelt, doet niet ter zake, omdat bedrijfseconomische afwegingen geen rol spelen bij de beantwoording van de vraag of passieve risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen (zie de ook door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2018). 5.5. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college [appellant] passieve risicoaanvaarding mocht tegenwerpen wat betreft het komen te vervallen van bebouwingsmogelijkheden. Dit betekent dat de schade die is ontstaan door het vervallen van bouwmogelijkheden voor rekening van [appellant] blijft. [appellant] kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank nader had moeten ingaan op de ernst van zijn schade.
5.6. Het betoog faalt.
6. Aangezien het voor [appellant] voorzienbaar was dat delen van zijn gronden als groenstrook, weg en watergang bestemd zouden worden, heeft [appellant] geen aanspraak op een tegemoetkoming in schade op grond van Afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening. Dat laat onverlet dat [appellant] in geval van onteigening van delen van zijn gronden ten behoeve van de weg, met toebehoren, aanspraak kan maken op schadevergoeding die titel IV van de Onteigeningswet biedt.
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waardevermindering van zijn bedrijfswoning het wettelijk forfait van 2% niet te boven gaat. Volgens [appellant] is onduidelijk hoeveel geluidsoverlast de in het bestemmingsplan "Trappenberg-Kloosterschuur" voorziene weg met zich brengt. Dat uit een op 13 april 2011 verricht geluidsonderzoek blijkt dat de maximale voorkeursgrens van 48 dB op dat moment niet werd overschreden is onvoldoende. Het college is ertoe gehouden een vergelijking te maken tussen het geluidsniveau onder het oude en onder het nieuwe planologische regime. Dit heeft het nagelaten. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbijgegaan, aldus [appellant].
7.1. Wanneer de door de aanvrager gestelde schade is te herleiden tot een gestelde toename van de geluidbelasting onder het nieuwe planologische regime, dient bij de planvergelijking in het kader van het onderzoek naar hetgeen op grond van het nieuwe planologische regime op de peildatum maximaal kan worden gerealiseerd een reële prognose te worden gemaakt van het gebruik van de bewuste gronden met de daaruit voortvloeiende redelijkerwijs te verwachten geluidbelasting (zie de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016). Het geluidsonderzoek van KuiperCompagnons van 13 april 2011, waarbij gebruik is gemaakt van resultaten van het verkeersonderzoek van Mobycon in samenwerking met Goudappel Coffeng, kan worden aangemerkt als een dergelijke prognose. In het geluidsonderzoek is het wegverkeerslawaai in het voor het onderzoek van belang zijnde onderzoeksjaar 2021 onderzocht. In het onderzoek is rekening gehouden met de nog te realiseren weg, waarbij is uitgegaan van 300 motorvoertuigen per werkdag. Uit het geluidsonderzoek volgt dat de voorkeurswaarde voor het wegverkeerslawaai van 48 dB niet wordt overschreden. Ter plaatse van de bedrijfswoning bedraagt de geluidbelasting minder dan 46 dB. De rechtbank heeft dit onderzoek dan ook terecht bij haar beoordeling betrokken. De rechtbank heeft hier verder terecht bij betrokken dat zich langs de westzijde van het perceel met nummer 1275 tot aan de achterzijde van het terras dat grenst aan de woning van [appellant] gebouwen en kassen bevinden die verkeersgeluiden van de weg die op het perceel met nummer 1275 aangelegd mag worden verder zullen afschermen. De rechtbank heeft in haar beoordeling ook terecht betrokken dat [appellant] al geluidsoverlast ondervond van het verkeer van de aan het perceel waarop zijn woning staat grenzende Voorhouterweg en het bedrijfsmatig gebruik van het perceel met nummer 1275, dat ook onder het oude planologische regime geluidhinder met zich bracht vanwege opslag- en verladingshandelingen van agrarische producten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college uit het voorgaande mocht afleiden dat de extra geluidbelasting van de bedrijfswoning niet tot een waardedaling van meer dan 2% van de waarde van deze woning - dat is een bedrag van € 9.000,00 - zal leiden. Er bestond dan ook geen aanleiding om nader akoestisch onderzoek te doen en om de exacte geluidstoename vast te stellen, zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gebruiksbeperking die de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Trappenberg-Kloosterschuur" met zich brengt per saldo geen planologisch nadeel oplevert. Uit het rapport van [persoon] blijkt dat sierteelt niet aantrekkelijker is dan andere agrarische producten, de kosten van sierteelt hoog zijn en dat de percelen een hogere waarde vertegenwoordigen als die meer agrarische gebruiksmogelijkheden hebben. De cijfers uit het onderzoek van de Universiteit Wageningen van december 2016, waaruit zou blijken dat sierteelt in vergelijking met de teelt van andere agrarische producten het meest zou opbrengen, had de rechtbank niet in haar oordeel mogen betrekken, omdat deze cijfers zien op de periode van ongeveer vijf jaar na de peildatum, aldus [appellant].
8.1. Het college heeft zich, onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie planschade Katwijk van 13 april 2016, op het standpunt gesteld dat de percelen van de vennootschap en [appellant] hun hoogste waarde ontlenen aan sierteelt. Hierbij heeft het college erop gewezen dat het gehele gebied waarin de percelen liggen gericht is op sierteelt en er geen markttransacties van glastuinbouwbedrijven in de omgeving bekend zijn die zijn ingericht op een andere teelt dan sierteelt en een hogere waarde vertegenwoordigden. Dit laatste heeft [appellant], onder verwijzing naar het rapport van [persoon] van 22 september 2016, bestreden. In het rapport heeft de Afdeling geen voorbeelden aangetroffen van bedrijven in de omgeving die zich richten op andere teelt dan sierteelt en een hogere waarde vertegenwoordigen. De door [persoon] ingenomen stellingen, die zijn overgenomen in het hierboven weergegeven betoog van [appellant], zijn in zijn rapport niet onderbouwd. In zijn brief van 20 september 2018 stelt [persoon] zich op het standpunt dat er geen prijsverschillen tussen transacties kunnen ontstaan, omdat op de percelen die zijn verkocht een ruimere bestemming rustte. Daargelaten of dit juist is, hoeft dit niet te betekenen dat het standpunt van het college dat de percelen van [appellant] hun hoogste waarde ontlenen aan sierteelt onjuist is. Met de rechtbank ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het door het college ingenomen standpunt dat de percelen van de vennootschap en [appellant] hun hoogste waarde ontlenen aan sierteelt en dat [appellant] als gevolg van het wegbestemmen van agrarische teelt geen planologisch nadeel heeft ondervonden. Dat de rechtbank zich in haar oordeel gesterkt voelde door het genoemde onderzoek van de Universiteit Wageningen, zoals zij heeft overwogen, doet, daargelaten of de rechtbank aan dit onderzoek had mogen refereren, niet ter zake, omdat het oordeel op zichzelf al juist is.
Het betoog faalt.
Slotsom
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Dijkshoorn
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018
735.