201803608/1/V2.
Datum uitspraak: 2 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 29 maart 2018 in zaak nr. NL17.9892 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend.
Bij mondelinge uitspraak van 29 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. de Vries, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank zijn beroep tegen het asielbesluit van 1 september 2017 ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld, maar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling daarvoor ten onrechte overwogen dat hij met zijn asielaanspraken niet in een gunstiger positie kan komen te verkeren, zolang hij de bij dat besluit verleende verblijfsvergunning regulier heeft. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling het systeem van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) onjuist begrepen. Hij procedeert niet door over een verkeerd verleende verblijfsvergunning asiel, maar juist over het ten onrechte in het geheel niet verlenen van zo'n vergunning. Het procesbelang dat hij claimt doorbreekt dus niet de zogeheten uniforme asielstatus, maar gaat over het verschil tussen een verblijfsvergunning regulier en een verblijfsvergunning asiel.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling geen belang heeft bij een procedure over een verblijfsvergunning asiel, zolang hij de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier heeft. Belang bij procederen over het besluit van 1 september 2017 en de asielaanvraag ontstaat volgens de rechtbank als de verleende vergunning regulier zou worden ingetrokken of een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur ervan zou worden afgewezen.
2.1. Op 20 juli 2015 (Stb. 2015, 293) is de wet van 8 juli 2015 (Stb. 2015, 292) tot wijziging van de Vw 2000 in werking getreden. Daarbij is artikel 30 van de Vw 2000 gewijzigd. De in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, en het tweede lid, van de Vw 2000, opgenomen gronden over het afwijzen van een asielaanvraag zijn vervallen, en de afwijzingsgronden zijn ook niet elders in de Vw 2000 opgenomen. Wel zijn nu in artikel 30a, eerste lid, a tot en met e, van de Vw 2000 gronden voor niet-ontvankelijkverklaring van een asielaanvraag opgenomen. Deze gronden zijn overgenomen uit artikel 33 van de Procedurerichtlijn (herschikking) 2013/32/EU (Pb 2013 L 180), en voorzien in de mogelijkheid asielaanvragen niet-ontvankelijk te verklaren, omdat al is voorzien in internationale bescherming in de zin van die richtlijn, of omdat internationale bescherming in Nederland niet nodig is.
2.2. Gelet op deze wijziging van de Vw 2000, is de Afdeling nu en anders dan voorheen van oordeel dat een vreemdeling moet kunnen procederen over de weigering om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen als hem al een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend. De vaste rechtspraak van de Afdeling over procesbelang over de band van het oude artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, en het tweede lid, van de Vw 2000 is niet langer passend in de huidige Vw 2000.
Voor de Afdeling is redengevend dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van het gewijzigde artikel 30a, eerste lid, van de Vw 2000 (Kamerstukken II 2014/2015, 34 088, nr. 3, blz. 9 en nr. 6 blz. 11) de nadrukkelijke wens van de wetgever blijkt om in de Vw 2000, uit oogpunt van efficiency en om onduidelijkheid over de implementatie van Unierecht te voorkomen, zoveel mogelijk aan te sluiten bij de systematiek van de Procedurerichtlijn. De Procedurerichtlijn biedt niet, buiten genoemd artikel 33 om, de mogelijkheid om asielaanvragen niet-ontvankelijk te verklaren of om andere reden niet te behandelen, omdat een vreemdeling al rechtmatig verblijf heeft op gronden die geen verband houden met de behoefte aan internationale bescherming.
2.3. Door deze wijziging in de rechtspraak is de rechtbank achteraf bezien ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het beroep niet-ontvankelijk is.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 29 maart 2018 in zaak nr. NL17.9892;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2018
572.