201800994/2/A3.
Datum beslissing: 30 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in het hoger beroep van:
[appellant a] en [appellant b] (hierna in enkelvoud: [appellant]), wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 december 2017 in zaak nr. 17/931 in het geding tussen:
[appellant a]
en
de minister van Veiligheid en Justitie, thans de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 december 2017, nr. 17/931.
De minister van Justitie en Veiligheid heeft een aantal gedingstukken overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van deze stukken.
Bij brief van 25 juli 2018 heeft de minister het verzoek beperkt tot de volgende stukken:
1. Tijdlijn.
2. Brief van 24 september 2014.
3. E-mail aan de Raad voor de Kinderbescherming van 20 januari 2016.
Overwegingen
1. De minister heeft de Afdeling wegens het bestaan van gewichtige redenen verzocht te bepalen dat alleen de Afdeling van de stukken 1 tot en met 3 kennis zal nemen.
2. Gelet op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de Afdeling of de weigering dan wel beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het beroep relevante informatie en het belang dat de bestuursrechter beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden.
3. Zoals de minister in zijn verzoek om beperking van de kennisneming heeft vermeld, vormt de vraag of het achterwege blijven van inzage in de stukken 1 en 2 terecht is, het onderwerp van het geschil. Kennisneming van deze stukken door [appellant] zou daarom de procedure zinledig maken. Beperking van de kennisneming wordt daarom geacht gerechtvaardigd te zijn.
4. De minister heeft in zijn brief van 25 juli 2018 vermeld dat hem bekend is dat de officier van justitie een afschrift van stuk 3 aan [appellant] heeft verstrekt. Desondanks wenst de minister vast te houden aan zijn verzoek om beperking van de kennisneming van dit stuk. Hiertoe voert hij aan dat de verstrekking door de officier van justitie in de strafrechtelijke procedure impliceert dat het stuk alleen voor het doel van de strafrechtspleging mag worden gebruikt. De gewichtige redenen om het stuk in deze procedure alleen aan de Afdeling te verstrekken gelden daarom volgens de minister nog onverkort. Medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming moeten het vertrouwen hebben van ouders die met de Raad in aanraking komen. Verstrekking van stuk 3 aan [appellant] schaadt dat vertrouwen en zou ertoe kunnen leiden dat in de toekomst terughoudender wordt omgesprongen met verstrekking van informatie aan de Raad, aldus de minister.
5. Vaststaat dat [appellant] reeds kennis heeft genomen van stuk 3. Inwilliging van het verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht kan daarom niet daadwerkelijk tot beperking van de kennisneming van dit stuk leiden. In hetgeen de minister ter ondersteuning van het verzoek heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond om het verzoek desondanks in te willigen. Het verzoek tot beperking van de kennisneming van stuk 3 is niet gerechtvaardigd en zal worden afgewezen.
6. De Afdeling bepaalt dat stuk 3 wordt teruggezonden aan de minister.
7. Indien de minister geen gehoor geeft aan het in dictumonderdeel II aangeduide verzoek om het stuk waarvan het verzoek om geheimhouding is afgewezen, toe te sturen, kan de Afdeling daaraan gevolgen verbinden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst het verzoek om beperking van de kennisneming van de e-mail aan de Raad voor de Kinderbescherming van 20 januari 2016 af;
II. verzoekt de minister binnen 14 dagen na heden de onder I genoemde e-mail aan de Afdeling en de andere partij toe te sturen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Klein
lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2018