201803213/1/A2.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 maart 2018 in zaak nr. 17/3524 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2017 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om het geldbedrag in de consignatiekas dat is bestemd voor [persoon A] aan hem uit te keren, afgewezen.
Bij ongedateerd besluit, door [appellant] ontvangen op 20 juli 2017, heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2018, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.E. Kap en mr. J. Milders, is verschenen.
Overwegingen
1. Op 9 augustus 2001 is [persoon B] overleden. Ten tijde van zijn overlijden was hij met [persoon A] in gemeenschap van goederen gehuwd. [appellant], de broer van [persoon B], is als executeur testamentair aangesteld om de nalatenschap af te wikkelen. Dit heeft ertoe geleid dat aan [persoon A] een bedrag van € 12.505,07 toekomt. [persoon A] is in 2004 zonder gegevens over haar verblijfplaats achter te laten vertrokken, vermoedelijk naar Kazachstan. De bij de nalatenschap betrokken notaris heeft het aan [persoon A] toekomende bedrag op 13 december 2007 in de consignatiekas gestort.
2. Bij brief van 20 februari 2017 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om het aan [persoon A] toekomende geldbedrag in de consignatiekas aan hem als executeur testamentair uit te keren. Die aanvraag is bij besluit van 9 maart 2017, gehandhaafd bij het hiervoor vermelde ongedateerde besluit, afgewezen.
Aan de besluitvorming heeft de minister ten grondslag gelegd dat [persoon A] rechthebbende is op het bedrag in de consignatiekas en dat hij op grond van de Wet op de consignatie van gelden (hierna: Wcg) slechts bevoegd is om dat bedrag uit te keren aan [persoon A] of diens gemachtigde.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, bevoegd was om op de aanvraag van [appellant] te beslissen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister de aanvraag van [appellant] terecht heeft afgewezen.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de besluiten bevoegd zijn genomen. Daartoe voert hij aan dat op grond van artikel 3 van de Beschikking Consignatie van gelden (hierna: de Beschikking) de directeur van de Centrale Directie Financieel Economische Zaken het bevoegde orgaan is om te beslissen op een aanvraag als bedoeld in artikel 9 van de Wcg en niet de minister. De directeur is om die reden ook bevoegd om op het bezwaar te beslissen, nu de directeur, anders dan de rechtbank heeft overwogen, op grond van de Beschikking en niet krachtens mandaat bevoegd is. Zolang die Beschikking niet is ingetrokken, blijft de directeur volgens [appellant] bevoegd.
5.1. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wcg is het beheer van de consignatiekas opgedragen aan de minister. Tot 1998 bepaalde artikel 4 van de Wcg dat de minister dit beheer kon delegeren aan onder hem ressorterende ambtenaren. De minister had daartoe in artikel 3 van de Beschikking de onder hem ressorterende Directeur van de Centrale Directie Financieel Economische Zaken van het ministerie van Financiën aangewezen. Met de inwerkingtreding op 1 januari 1998 van artikel 10:14 van de Awb, waarin is bepaald dat delegatie aan ondergeschikten niet langer is toegestaan, is artikel 4 van de Wcg overeenkomstig gewijzigd. In artikel 4 van de Wcg wordt thans alleen nog bepaald dat in de op artikel 4 gebaseerde ministeriële regeling - de Beschikking - wordt geregeld tot welk adres de betrokkene zich voor consignatie zal moeten wenden en voorts op welke wijze uitkeringen kunnen worden gedaan (Kamerstukken II 1996/97, 25 464, nr. 3, blz. 11). Aan artikel 3 van de Beschikking komt derhalve niet meer de betekenis toe die [appellant] daaraan toegekend wenst te zien. De wijziging van artikel 4 van de Wcg heeft onverlet gelaten dat de minister zijn beschikkingsbevoegdheid aan onder hem ressorterende ambtenaren mag mandateren. Uit bijlage 1a bij het Organisatie- en Mandaatbesluit Ministerie van Financiën 2015 volgt dat het beheer van de consignatiekas door de minister via mandaat aan de Secretaris-Generaal van het ministerie van Financiën in ondermandaat aan de hoofddirectie Financieel-Economische Zaken is verleend. Dit betekent dat de Directeur van die directie bevoegd was om het primaire besluit te nemen. Omdat artikel 10:3, derde lid, van de Awb eraan in de weg stond dat de Directeur ook op het bezwaar tegen het primaire besluit zou beslissen, heeft de Secretaris-Generaal in mandaat het besluit op bezwaar bevoegdelijk genomen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zijn aanvraag terecht heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de nalatenschap is afgewikkeld en uitkering aan de erfgenamen - of in het geval van [persoon A] aan de consignatiekas - heeft plaatsgevonden. De notaris die de gelden in de consignatiekas heeft gestort was niet aangewezen als boedelnotaris. Daarbij heeft hij als executeur testamentair geen uitkering gedaan aan [persoon A]. De notaris heeft zonder zijn instemming de gelden in de consignatiekas gestort. [appellant] stelt dat zijn rechten als executeur testamentair boven de rechten van de beheerder van de consignatiekas moeten worden gesteld. De beheerder van de consignatiekas dient de keuze van zijn broer om hem als executeur testamentair aan te wijzen, te respecteren. Voorts voert hij aan dat de consignatiekas is bedoeld om nalatenschappen die niet worden opgeëist te beheren, waarbij de aanspraak op de gelden uiteindelijk na 20 jaar aan de Staat vervalt. In dit geval beheert hij als executeur testamentair de nalatenschap van zijn broer en is hij als zodanig aangewezen om de gelden te beheren en is er geen enkel belang van de Staat om deze gelden te beheren. Deze bijzondere omstandigheid is ten onrechte niet als belang meegewogen bij het nemen van het besluit. Daarbij moet volgens [appellant] worden betrokken dat in het geval dat de gelden aan hem worden uitgekeerd, hij bereid is de Staat te vrijwaren voor aanspraken van [persoon A].
6.1. Vast staat dat de gelden uit de nalatenschap van [persoon B] die aan [persoon A] toekomen in de consignatiekas zijn gestort en dat [persoon A] in haar hoedanigheid van erfgenaam van de overleden [persoon B] gerechtigd is tot die gelden. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wcg vindt uitkering uit de consignatiekas plaats op schriftelijk verzoek van degene die van zijn recht op uitkering doet blijken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit betekent dat uitsluitend kan worden uitgekeerd aan de rechthebbende op de gelden. De Wcg biedt geen ruimte om daar in bijzondere omstandigheden van af te wijken. Omdat tussen partijen niet in geschil is dat [persoon A] rechthebbende op de gelden is, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de gelden alleen aan haar of aan iemand die zij daartoe heeft gemachtigd kunnen worden uitgekeerd.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Rijsdijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018
705. BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet op de consignatie van gelden
Artikel 2
1. Er is een consignatiekas waarin gelden worden opgenomen waarvan de consignatie wordt bevolen of toegelaten bij wettelijk voorschrift of een beschikking van onze minister dan wel een beslissing van de rechter.
2. Het beheer van de consignatiekas is opgedragen aan onze minister.
Artikel 4 (geldend van 31-12-1980 tot 1-1-1998)
Onze minister bepaalt bij welke van de onder hem ressorterende ambtenaren consignatie kan plaatsvinden en door welke van hen uitkeringen uit de consignatiekas kunnen worden gedaan.
Artikel 4 (geldend vanaf 1-1-1998)
Onze minister stelt nadere regels omtrent de wijze waarop de consignatie kan plaatsvinden en uitkeringen uit de consignatiekas kunnen worden gedaan.
Artikel 8
1. De in de consignatiekas gestorte gelden behoren aan de Staat toe.
[…]
Artikel 9
1. Uitkering uit de consignatiekas vindt plaats op schriftelijk verzoek van degene die van zijn recht op uitkering doet blijken.
[…]
Beschikking Consignatie van gelden
Artikel 3 (geldend van 15-2-1981 tot 1-1-1993)
Als ambtenaren bedoeld in artikel 4 van de wet, worden aangewezen de ontvangers der directe belastingen, met uitzondering van de Ontvanger der directe belastingen te Rotterdam-Zuid, die gevestigd zijn op de standplaats van de inspecteur der registratie en successie.
Artikel 3 (met terugwerkende kracht geldend vanaf 1-1-1993)
Als ambtenaar bedoeld in artikel 4 van de wet, wordt aangewezen de Directeur van de Centrale Directie Financieel Economische Zaken van het Ministerie van Financiën.