201706411/1/A2.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2017 in zaak nr. 14/2127 in het geding tussen:
[appellante]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuidoost, voorheen het dagelijks bestuur van stadsdeel Zuidoost (hierna: het stadsdeel).
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2013 heeft het stadsdeel de aan [appellante] verleende eenmalige budgetsubsidie voor het evenement Bijlmer at the Beach 2012 ambtshalve op nihil vastgesteld en een bedrag van € 37.050,00 van [appellante] teruggevorderd.
Bij besluit van 7 maart 2014 heeft het stadsdeel het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 november 2016 heeft het stadsdeel het besluit van 7 maart 2014 herzien en de subsidie op € 19.352,90 vastgesteld en een bedrag van € 17.697,10 van [appellante] teruggevorderd.
Bij uitspraak van 27 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep tegen het besluit van 7 maart 2014 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 15 november 2016 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het stadsdeel heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G.M. Haring, advocaat te Amsterdam, en haar [directeur], en het stadsdeel, vertegenwoordigd door mr. N. Madrai, vergezeld door H.L.T. Muusze, S.P.S. Bollen en J.M. Limburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in het kader van het Evenementenfonds 2012 een subsidie aangevraagd voor het door haar te organiseren evenement Bijlmer at the Beach 2012. Bij besluit van 8 juni 2012 heeft het stadsdeel met toepassing van de Algemene Subsidieverordening Amsterdam Zuidoost 2006 aan [appellante] een subsidie van maximaal € 39.000,00 verleend, waarvan € 37.050,00 als voorschot is uitgekeerd. In de verleningsbeschikking is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
"U realiseert in juli en augustus 2012 op het Hoekenrodeplein Bijlmer at the Beach, zoals omschreven in uw subsidieaanvraag. Het festival zal minimaal 3.000 bezoekers trekken. U realiseert op het Hoekenrodeplein een city beach met zandstrand, ligstoelen, badderplaats, eettentjes, live muziek en filmvertoningen. Dit gebeurt in samenwerking met lokale ondernemers. Het subsidiebedrag dient besteed te worden aan kosten die direct verbonden zijn aan de realisatie van het festival. De overige kosten voor het festival dient u te dekken uit subsidies die u van verschillende partijen ontvangt. Wanneer blijkt dat dit niet het geval is en het evenement daarom niet door kan gaan, dient u op grond van artikel 4:57 van de Awb het bedrag terug te betalen. […]
Uw financiële verantwoording bestaat uit een overzicht met de begrotingsposten zoals genoemd in de aanvraag, met daarnaast opgenomen de werkelijke kosten en opbrengsten. Eventuele relevante afwijkingen tussen begrote kosten en opbrengsten respectievelijk gerealiseerde kosten en opbrengsten dienen vervolgens te worden toegelicht."
2. Bij het besluit van 10 juli 2013, zoals gehandhaafd bij het besluit van 7 maart 2014, heeft het stadsdeel de subsidie ambtshalve op nihil vastgesteld en het aan [appellante] betaalde voorschot teruggevorderd, omdat [appellante] niet tijdig de verantwoordingsstukken heeft ingeleverd aan de hand waarvan het stadsdeel kan vaststellen of de verleende subsidie op de juiste wijze is besteed.
3. Bij het besluit van 15 november 2016 heeft het stadsdeel het besluit van 7 maart 2014 herzien en de subsidie op € 19.352,90 vastgesteld en een bedrag van € 17.697,10 van [appellante] teruggevorderd. Het stadsdeel heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de hoogte van dit subsidiebedrag overeenkomt met de werkelijke uitgaven die [appellante] heeft gedaan en die gerelateerd zijn aan het evenement.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft ten aanzien van het besluit van 15 november 2016 geoordeeld dat het stadsdeel op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen dan het bedrag van de subsidieverlening. In dit artikelonderdeel is bepaald dat de subsidie lager kan worden vastgesteld indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft overwogen dat het evenement niet de gehele maanden juli en augustus heeft plaatsgevonden, maar van eind juli tot eind augustus en er niet zeven, maar slechts drie of vier dagen per week activiteiten waren, wat betekent dat in elk geval op minder dagen activiteiten hebben plaatsgevonden dan waartoe [appellante] verplicht was. Of het uiteindelijk door [appellante] georganiseerde evenement (ook) op andere onderdelen qua inhoud en/of uitstraling afweek van de verplichtingen op grond van de verleningsbeschikking, alsmede voor wiens rekening en risico deze afwijkingen dienen te komen, kan daarom in het midden blijven, aldus de rechtbank.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de keuze van het stadsdeel om de subsidie vast te stellen aan de hand van de werkelijk gemaakte kosten die op voorhand waren begroot en zijn te relateren aan het evenement zoals dat uiteindelijk is uitgevoerd, niet onevenredig is. Door de subsidie in dit geval vast te stellen op basis van de werkelijk gemaakte kosten, voor zover deze waren begroot, kan immers niet worden gezegd dat [appellante] tekort wordt gedaan. Het stadsdeel mocht de subsidie vaststellen op een bedrag van € 19.352,90 en het teveel betaalde voorschot van € 17.697,10 van [appellante] terugvorderen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 15 november 2016 ongegrond is verklaard.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het stadsdeel tot vaststelling van de subsidie op basis van daadwerkelijk gemaakte kosten mocht overgaan. Er moet van de subsidieverlening bij het besluit van 8 juni 2012 worden uitgegaan. In dat besluit wordt er niet over gesproken dat het evenement in de gehele maanden juli en augustus 2012 dient plaats te vinden. Het gaat meer over de wijze waarop het evenement dient te worden ingericht, aldus [appellante].
6.1. Het besluit van 8 juni 2012 tot verlening van de subsidie met de daaraan verbonden voorwaarden en verplichtingen levert een voorwaardelijke aanspraak op subsidie op. Bij het vaststellingsbesluit wordt beoordeeld of daaraan is voldaan. Uit de - aangepaste - aanvraag van 8 mei 2012 blijkt dat de subsidie is aangevraagd voor een evenement waarbij een stadsstrand zal worden aangelegd naar voorbeeld van andere succesvolle stadsstranden in Amsterdam. Het strand zal bestaan uit zand en een zwembassin voor peuters. Het was de bedoeling dat het stadsstrand gedurende drie maanden dagelijks zou zijn geopend en dat er activiteiten zouden plaatsvinden. Bij het verleningsbesluit is de subsidie voor het evenement, zoals omschreven in de aanvraag, verleend, zij het dat de periode - naar het stadsdeel ter zitting heeft toegelicht vanwege het tijdsverloop - is bepaald op de maanden juli en augustus 2012. Het evenement heeft, naar niet in geschil is, echter niet de gehele maanden juli en augustus 2012 en evenmin dagelijks plaatsgevonden. Daarnaast is het zandstrand met het zwembassin niet in omvang conform de subsidieaanvraag en -verlening gerealiseerd. Dit betekent dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet geheel hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het stadsdeel op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb bevoegd was over te gaan tot een lagere vaststelling van de subsidie.
6.2. Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het stadsdeel ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het evenredigheidsbeginsel. Zij doelt daarbij op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Voor zover wordt geoordeeld dat [appellante] niet volledig heeft voldaan aan de verleningsbeschikking dient een afweging te worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de subsidieontvanger. [appellante] heeft zich uiterst ingespannen om een resultaat te bereiken waarmee tegemoet kon worden gekomen aan de verleningsbeschikking. Dat niet alle geplande activiteiten waarvoor de subsidie is verleend hebben kunnen plaatsvinden komt door de late verlening van de subsidie en de late afgifte van de benodigde vergunning voor het evenement en de communicatie hierover, waardoor ook niet tijdig kon worden geïnvesteerd en bedrijven niet tijdig voor sponsoring konden worden benaderd. Bovendien wist het stadsdeel op voorhand dat [appellante] geen ervaring had met het organiseren van evenementen en het indienen van subsidieaanvragen. Het besluit van 15 november 2016 brengt voor [appellante] ernstige financiële gevolgen met zich.
[appellante] voert verder aan dat zij het gehele subsidiebedrag heeft besteed aan kosten die direct verbonden zijn aan de realisatie van het festival. Dit volgt uit de financiële verantwoording die is overgelegd. Daarbij heeft [appellante] extra kosten moeten maken die niet zijn te vatten in over te leggen facturen, zoals kosten voor water- en stroomvoorzieningen en personeelskosten. De rechtbank heeft ten onrechte de posten waarover partijen van mening verschillen afzonderlijk van elkaar behandeld. De rechtbank had naar de financiële verantwoording in haar geheel moeten kijken, aldus [appellante].
7.1. De bevoegdheid tot het lager vaststellen van subsidies wegens het niet of niet geheel plaatsvinden van de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend is een zogenoemde discretionaire bevoegdheid. Het stadsdeel heeft daarbij beleidsruimte, wat betekent dat het de keuze heeft om, als aan de toepassingsvereisten is voldaan, deze bevoegdheid al dan niet te gebruiken. Bij het lager vaststellen van een subsidie is het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb bepaalde van toepassing. Dat betekent dat de gevolgen van het lager vaststellen niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
7.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het stadsdeel in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de subsidie vast te stellen aan de hand van de werkelijk gemaakte kosten die op voorhand in de aangepaste subsidieaanvraag waren begroot en die zijn te relateren aan het evenement zoals dat uiteindelijk heeft plaatsgevonden. Zoals het stadsdeel terecht heeft opgemerkt is daarmee zowel rekening gehouden met het algemene belang van juiste besteding van publieke middelen als met de (financiële) gevolgen van het besluit voor [appellante]. Dat [appellante] geen ervaring had met subsidieaanvragen en het organiseren van evenementen en dat [appellante] zich tot het uiterste heeft ingespannen om problemen bij de uitvoering op te lossen en het evenement te doen plaatsvinden, zijn geen omstandigheden die maken dat de vaststelling van de subsidie aan de hand van de werkelijk gemaakte kosten, voor zover in de aangepaste subsidieaanvraag begroot, tot een onevenwichtige uitkomst leidt.
De rechtbank heeft om de omvang van de werkelijk gemaakte kosten te bepalen terecht de kostenposten die in geschil waren afzonderlijk beoordeeld en daarbij de door [appellante] overgelegde facturen betrokken. Voor zover [appellante] betoogt dat de werkelijk gemaakte kosten op een te laag bedrag zijn vastgesteld, omdat voor de realisatie van het evenement het volledige bedrag, waarvoor subsidie is verleend, is aangewend, heeft [appellante] dit betoog niet nader met bewijsstukken onderbouwd. Reeds hierom kan dit betoog niet slagen. Evenmin slaagt het betoog dat ook de door [appellante] extra opgevoerde kosten, bestaande uit managementkosten, dienen te worden vergoed. De managementkosten die [appellante] opvoert zijn niet in de begroting bij de aangepaste subsidieaanvraag opgenomen, waardoor het stadsdeel voor deze kosten geen subsidie heeft verleend. Bovendien heeft [appellante] deze kosten niet met facturen of andere stukken gestaafd en heeft [appellante] in haar aangepaste aanvraag juist vermeld dat zij een eigen bijdrage zal leveren ter hoogte van € 10.000,00 en het evenement zal sponsoren waar het betreft de kosten van elektra en water.
Slotsom is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het stadsdeel de subsidie op een bedrag van € 19.352,90 mocht vaststellen en het teveel betaalde voorschot van € 17.697,10 van [appellante] mocht terugvorderen.
7.3. Het betoog faalt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 15 november 2016.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Hagen w.g. Dallinga
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018
18-856.