201803503/1/A1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Utrecht,
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2018 heeft het college opnieuw een omgevingsvergunning verleend aan [belanghebbende A] voor de bouw van 20 woningen en 40 appartementen op het perceel [locatie] te Utrecht (hierna: het perceel).
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
[belanghebbende A] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[belanghebbende B] en [belanghebbende C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende B]) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door drs. S.A.N. Geerling, rechtsbijstandverlener te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door H. de Keijzer en P.E.A.A. Thijssen Msc, zijn verschenen. Voorts is ter zitting verschenen [belanghebbende A], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. R. van Veen, advocaat te Rhoon. Ter zitting zijn eveneens verschenen [belanghebbende B] en de Vereniging van Eigenaren Estrada I (hierna: de VvE), allebei vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Overwegingen
Inleiding
1. De aan [belanghebbende A] verleende omgevingsvergunning betreft een bouwplan dat voorziet in 20 woningen en een appartementencomplex op het perceel, dat ook wordt aangeduid als bouwblok D. Onder het appartementencomplex komt een parkeergarage met 21 parkeerplaatsen. Daarnaast hebben drie woningen een eigen garage.
[appellant] woont in het gebouw Estrada, dat aan het Glenn Millerpad staat tegenover het perceel. [appellant] vreest parkeeroverlast nabij zijn woning.
2. Voor het bouwplan is eerder bij besluit van 16 november 2016 vergunning verleend. Daartegen hebben [belanghebbende B], de VvE en [appellant] beroep bij de rechtbank Midden-Nederland ingesteld. De rechtbank heeft hun beroepen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3104, heeft de Afdeling de tegen de rechtbankuitspraak ingestelde hoger beroepen van [belanghebbende B], de VvE en [appellant] gegrond verklaard, het besluit van 16 november 2016 vernietigd en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit op de vergunningaanvraag slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. 3. Voor het perceel geldt het bestemmingsplan "Actualisering diverse gebieden, Leidsche Rijn e.o.", zoals dat is gewijzigd bij het door de raad van de gemeente Utrecht op 18 mei 2017 vastgestelde bestemmingsplan "Actualisering diverse gebieden, Leidsche Rijn e.o. 1e Herziening" (hierna: het bestemmingsplan). Op grond van artikel 32, lid 32.2, onder a, van de planregels mag de bouwhoogte van het hoofdgebouw maximaal 18 meter bedragen. Niet in geschil is dat het bouwplan onder meer in strijd is met deze bepaling. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De afwijking van de maximaal toegestane bouwhoogte maakt de bouw van twee extra appartementen mogelijk. Dit heeft onder meer gevolgen voor de parkeerdruk.
4. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met categorie 3, onder 3.1, van bijlage I, van de Crisis- en herstelwet is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op deze procedure.
Parkeereis
5. Artikel 39.2 van de planregels bepaalt:
"Voorwaardelijke verplichting over parkeren
a. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen, staat vast dat voldoende parkeergelegenheid, overeenkomstig de normen in de beleidsregels in de Nota Parkeernormen Fiets en Auto die als bijlage 1 bij de Parkeernota Stallen en Parkeren 2013 hoort, wordt gerealiseerd.
[…]."
5.1. Uit hoofdstuk 4 in samenhang met bijlage B1 van de nota Parkeernormen Fiets en Auto (hierna: de nota Parkeernormen) volgt welke parkeernorm voor de auto in een bepaald geval van toepassing is. De toepasselijke parkeernorm wordt gebruikt om het aantal te realiseren parkeerplaatsen te berekenen bij nieuwe ontwikkelingen. Dit wordt in de nota de parkeereis genoemd.
Volgens hoofdstuk 5, paragraaf 5.2, is het mogelijk om van de parkeereis af te wijken als het in alle redelijkheid onmogelijk of onwenselijk is om geheel of gedeeltelijk aan de parkeereis te voldoen. Dit kan onder meer in situaties waarin de initiatiefnemer het aantal parkeerplaatsen niet conform de minimumnorm kan of wil realiseren en er wordt aangetoond dat op andere wijze binnen acceptabele loopafstand rond de ontwikkeling in de nodige parkeerruimte wordt voorzien. Daarbij moet aangetoond worden dat de alternatieve parkeerruimte structureel en duurzaam beschikbaar is op tijden dat het nodig is voor de parkeervraag van de ontwikkeling.
Of de loopafstand acceptabel is hangt volgens paragraaf 5.3 af van het motief van het bezoek aan het bestemmingsadres en de zone waarin de ontwikkeling plaatsvindt. In tabel 5.2 zijn de maximale loopafstanden opgenomen. In de zone waarin het perceel ligt geldt volgens deze tabel een maximale loopafstand van 50 m voor de doelgroep wonen en 100 m voor de doelgroep bezoek. Daarbij is vermeld dat deze afstanden gelden voor de kortste looproute over de openbare weg vanaf de ingang van het pand tot aan de parkeerplaats of de ingang van de parkeervoorziening.
6. In de ruimtelijke onderbouwing, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, is vermeld dat voor het bouwplan 84 parkeerplaatsen nodig zijn. Het bouwplan voorziet daar niet geheel in en wijkt dus af van de parkeereis. Voor de doelgroep wonen moeten 44 parkeerplaatsen in het openbare gebied, binnen een loopafstand van 50 m, worden gevonden. In de ruimtelijke onderbouwing is vastgesteld dat, om te kunnen voorzien in voldoende parkeerplaatsen binnen een loopafstand van 50 m, 12 extra parkeerplaatsen in de directe omgeving van het perceel moeten worden aangelegd.
Parkeerruimte in openbaar gebied
7. [appellant] betoogt dat de uitgevoerde berekening van de benodigde en de beschikbare parkeerruimte in openbaar gebied niet juist is. Volgens hem is ten onrechte geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat het plandeel voor bouwblok D wordt gebruikt voor detailhandel. Verder stelt het college volgens hem ten onrechte dat de uitbreidingsmogelijkheden van het winkelcentrum nihil zijn.
7.1. Een klein gedeelte van bouwblok D heeft de bestemming "Gemengd (uit te werken)". Op grond van de planregels mag dat gedeelte, op de eerste bouwlaag, ook worden gebruikt voor detailhandel.
Het college stelt zich op het standpunt dat deze mogelijkheid, gegeven het bouwplan, vooral theoretisch is. Met de uitvoering van het bouwplan bestaat volgens het college vooralsnog geen uitzicht op omzetting van het woongebruik in detailhandel. Omzetting zou bovendien volgens de gemeentelijke parkeernormen slechts een marginaal verschil voor de parkeerdruk opleveren, aldus het college.
[appellant] heeft met de enkele stelling dat een plandeel voor detailhandel zou kunnen worden gebruikt, niet aannemelijk gemaakt dat veranderingen ten opzichte van het bouwplan te verwachten zijn die van invloed kunnen zijn op de parkeerdruk. In zoverre slaagt het betoog niet.
7.2. In de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat het nabijgelegen winkelcentrum Terwijde tijdens de parkeerdrukmeting in mei 2016 al volledig in bedrijf was. Het college heeft vastgesteld dat de Action, als grote publiekstrekker, halverwege december 2015 is geopend. Anders dan omwonenden in de vorige procedure hebben betoogd, had de Action de deuren dus ruim voor de parkeerdrukmeting geopend. Voorts is vermeld dat bij de berekening van de parkeerbalans voor het winkelcentrum is uitgaan van de maximale mogelijkheden in het bestemmingsplan. Parkeerplaatsen ten behoeve van deze gebruiksmogelijkheden zijn gerealiseerd in het openbare gebied of in de eigen gebouwde parkeervoorzieningen van grote trekkers, zoals de Albert Heijn. De uitbreidingsmogelijkheden van het winkelcentrum zijn volgens het college nihil. Volgens gemeentelijk beleid kan geen detailhandel worden toegevoegd. De gemeente is daarom niet van plan om mee te werken aan een daarvoor benodigde bestemmingswijziging, indien daarom zou worden verzocht. Over het door [appellant] met een foto aangeduide grasveld heeft het college in verweer gesteld dat de daaraan toegekende bestemming "Gemengd - 1" weliswaar detailhandel toelaat, maar dat detailhandel daar slechts mogelijk is indien voldaan kan worden aan de gemeentelijke parkeernormen.
Uit deze motivering blijkt dat het college de parkeervraag vanwege het nabijgelegen winkelcentrum heeft betrokken bij de beoordeling of voldoende beschikbare parkeerruimte in de omgeving aanwezig is. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat te verwachten is dat personeel en bezoekers van het winkelcentrum een groter beslag op de aanwezige parkeerplaatsen zullen leggen dan waarvan het college is uitgegaan. Het college hoefde bij zijn beoordeling voorts geen rekening te houden met de mogelijke toekomstige ontwikkeling van het door [appellant] bedoelde grasveld. Gevolgen van een dergelijke ontwikkeling zullen bij de besluitvorming daarover moeten worden betrokken. Ook in zoverre slaagt het betoog daarom niet.
7.3. Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt dat de 12 extra parkeerplaatsen niet specifiek voor de bewoners van de in bouwblok D voorziene woningen en appartementen worden aangelegd.
8.1. De benodigde parkeerplaatsen mogen ingevolge het bestemmingsplan in de openbare ruimte worden aangelegd, mits aan de in de nota Parkeernormen opgenomen voorwaarden wordt voldaan. Hierdoor kunnen deze parkeerplaatsen weliswaar ook door anderen worden gebruikt, maar dat betekent op zichzelf niet dat de parkeercapaciteit in de openbare ruimte onvoldoende is.
8.2. Het betoog faalt.
9. Voor zover [appellant] betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met toekomstige ontwikkelingen, zoals de ontwikkeling van bouwblok E, slaagt dit betoog niet. Zoals in de uitspraak van 15 november 2017 is overwogen, dienen de gevolgen van die ontwikkelingen voor de parkeerdruk bij de besluitvorming daarover te worden betrokken.
Locatie van de 12 nieuwe parkeerplaatsen
10. [appellant] betoogt dat niet aan de maximale loopafstand van 50 m wordt voldaan. Ook als de afstand van de meest noordelijke parkeerplaats tot de ingang van het complex 46 m is, ligt een aantal parkeerplaatsen te ver van het bouwblok.
10.1. In het bestreden besluit is overwogen dat op de bij de ruimtelijke onderbouwing behorende kaart inzichtelijk is gemaakt dat de loopafstand tussen de ingang van het complex aan de Rijnkennemerlaan-Noord en het begin van de aan te leggen parkeervoorziening 46 m bedraagt. Het betreft de loopafstand van de entree van het complex tot de eerste parkeerplaats. Hiermee wordt volgens het college voldaan aan de eis dat de loopafstand voor bewoners maximaal 50 m bedraagt.
10.2. Blijkens de overzichtskaart die bij de ruimtelijke onderbouwing behoort, worden de 12 parkeerplaatsen naast elkaar aangelegd, haaks op de Dave Brübeckstraat. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de op de kaart weergegeven loopafstand tussen de door het college bedoelde ingang van het appartementencomplex en de dichtstbij gelegen parkeerplaats onjuist is. De Afdeling gaat daarom uit van een afstand van 46 m.
10.3. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het een aaneengesloten gebied van parkeerplaatsen, oftewel een parkeerterrein, aanmerkt als een parkeervoorziening als bedoeld in paragraaf 5.3 van de nota Parkeernormering. De ingang daarvan, in de zin van paragraaf 5.3, is volgens het college de eerste parkeerplaats.
Deze uitleg van paragraaf 5.3 acht de Afdeling niet onjuist of onredelijk. Dit betekent dat het college terecht is uitgegaan van een loopafstand van 46 m en dat, wat deze parkeerplaatsen betreft, dus wordt voldaan aan de voorwaarde dat de maximale loopafstand 50 m is.
10.4. Het betoog faalt.
11. [appellant] betoogt voorts dat de parkeerplaatsen niet kunnen worden gerealiseerd. De aanleg is volgens hem in strijd met de ter plaatse geldende bestemming voor bouwblok E. Bovendien zullen de parkeerplaatsen in de toekomst vermoedelijk weer worden opgeheven, omdat ze zijn geprojecteerd op een locatie waar volgens hem de in- en uitrit van de parkeervoorziening van bouwblok E is voorzien. Voorts kan volgens [appellant] niet worden vastgesteld dat het college daadwerkelijk het voornemen heeft om de parkeerplaatsen aan te leggen, aangezien daarvoor nog geen verkeersbesluit is genomen. Het college heeft volgens [appellant] voorts onvoldoende rekening gehouden met de verkeersveiligheid in verband met de tegenover gelegen laad- en losplaats van de supermarkt.
11.1. De parkeerplaatsen komen gedeeltelijk te liggen op gronden voor bouwblok E. Op deze gronden rust de bestemming "Wonen (uit te werken)". Ingevolge artikel 32, lid 32.1, van de planregels zijn de hiervoor aangewezen gronden onder meer bestemd voor bij de bestemming wonen behorende parkeervoorzieningen.
Het college stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan niet uitsluit dat een parkeervoorziening ook ten goede komt aan een ander bouwblok met een woonbestemming.
Deze uitleg van de planregel acht de Afdeling niet onjuist of onredelijk. De planregel bepaalt niet dat de toegelaten parkeervoorziening moet behoren bij het op de verbeelding weergegeven bestemmingsvlak of bouwvlak. Voor het oordeel dat het bestemmingsplan zich tegen de aanleg van de parkeerplaatsen verzet bestaat daarom geen grond.
11.2. Of de parkeerplaatsen aan de ontwikkeling van bouwblok E in de weg staan en om die reden op termijn mogelijk weer zullen worden opgeheven, is niet op voorhand vast te stellen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er concrete plannen zijn met betrekking tot de ontwikkeling van bouwblok E. Dat nog geen verkeersbesluit is genomen, daargelaten of dat nodig is, betekent voorts niet dat het college niet voornemens is de parkeerplaatsen aan te leggen. Daarbij wordt opgemerkt dat aan de omgevingsvergunning het voorschrift is verbonden dat de parkeerplaatsen voor ingebruikneming van het bouwwerk daadwerkelijk moeten zijn aangelegd.
De toekomstige ontwikkeling van bouwblok E en het ontbreken van een verkeersbesluit maken daarom niet dat het college bij het nemen van het bestreden besluit niet mocht uitgaan van de aanleg van de 12 parkeerplaatsen.
11.3. In het bestreden besluit is het college naar aanleiding van naar voren gebrachte zienswijzen ingegaan op de verkeersveiligheid, gelet op de nabijheid van een laad- en losplaats. Het college heeft in dat verband gesteld dat er voldoende ruimte voor auto’s is om de parkeerplaatsen in te draaien en dat gelijktijdig kan worden geladen en gelost. [appellant] heeft deze stelling in beroep niet gemotiveerd bestreden. Voor het oordeel dat de parkeerplaatsen niet zullen worden gerealiseerd of gebruikt in verband met de aanwezigheid van de laad- en losplaats, bestaat daarom geen grond.
11.4. Het betoog faalt.
Alternatieven
12. [appellant] betoogt dat ook een bouwplan mogelijk is dat voorziet in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein. Het college heeft dit volgens hem ten onrechte niet bij zijn overwegingen betrokken.
12.1. De vergunde afwijking van het bestemmingsplan betreft niet het parkeren. Volgens het college past het bouwplan, wat het aantal benodigde en beschikbare parkeerplaatsen betreft, binnen het bestemmingsplan. [appellant] heeft dit weliswaar bestreden, maar uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat zijn gronden niet slagen.
De ruimtelijke belangen die betrokken zijn bij de vraag of er voldoende parkeergelegenheid is, zijn in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan reeds afgewogen. In een mogelijk alternatief bouwplan met meer parkeerplaatsen op eigen terrein, heeft het college daarom in redelijkheid geen aanleiding voor weigering van de omgevingsvergunning gezien. Het college behoefde ten behoeve van de vergunningverlening ook geen onderzoek naar alternatieven voor het parkeren in de openbare ruimte te doen.
12.2. Het betoog faalt.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen
voorzitter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018
148.