ECLI:NL:RVS:2018:3541

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
201801046/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • J.Th. Drop
  • F.D. van Heijningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Gelderland over omgevingsvergunning

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 december 2017, waarin het beroep van [appellante] tegen het niet tijdig bekend maken van een omgevingsvergunning ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de brief van [appellante] van 25 januari 2017 niet als een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning kon worden gekwalificeerd. Dit oordeel was gebaseerd op de summiere en globale inhoud van de brief, waarin geen eenduidige aanvraag werd gedaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 september 2018 behandeld. Tijdens deze zitting waren [appellante] en haar vertegenwoordigers, waaronder mr. D.R. Pinxter en mr. T.F. Bakx, aanwezig, evenals A.G.J. Polman namens het college van burgemeester en wethouders van Wageningen. De Afdeling heeft overwogen dat de brief van [appellante] onvoldoende duidelijkheid bood om als een aanvraag voor een omgevingsvergunning te worden aangemerkt. De Afdeling verwijst naar eerdere uitspraken waarin vergelijkbare gevallen zijn behandeld, en concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan door het uitblijven van een beslissing op de brief van [appellante].

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. F.D. van Heijningen, leden, in aanwezigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 31 oktober 2018.

Uitspraak

201801046/1/A1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Wageningen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 december 2017 in zaak nr. 17/3230 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wageningen.
Procesverloop
Bij brief van 23 juni 2017 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning.
Bij uitspraak van 22 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. D.R. Pinxter, advocaat te Amsterdam, en door mr. T.F. Bakx en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A.G.J. Polman, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Bij brief van 25 januari 2017 heeft [appellante] met vermelding als onderwerp "[locatie 1] en [locatie 2] te Wageningen" bij het college aandacht gevraagd voor de situatie op dat perceel.
[appellante] heeft in die brief het volgende vermeld:
"Geacht college,
Graag vragen wij uw aandacht voor het volgende.
Al geruime tijd zijn wij ons aan het beraden wat te doen met ons pand op de in de aanhef genoemde locatie. Er is nu een autobedrijf met parkeren gevestigd, echter gezien de marktontwikkelingen komt het pand mogelijk leeg. Het gebied waar het pand ligt, is niet echt geschikt voor een autobedrijf.
Bouwtechnisch gezien is de locatie nog in goede staat. Gezien de huidige vraag naar dergelijke bedrijfsruimten en de al bestaande gemengde functies in het gebied lijkt echter een andere functie voor de hand te liggen. Door de ligging langs een goed bereikbare weg, aanwezigheid van voldoende parkeerplaatsen en de open ruimten is het pand geschikt voor detailhandel, echter de huidige bestemming is niet geschikt. Ik verzoek u dan ook hierbij er planologisch aan mee te werken dat de bestaande bebouwing ter plaatse kan worden gebruikt voor reguliere detailhandel. Graag zie ik uw besluit hiertoe tegemoet. Invulling om toekomstige langdurige leegstand te voorkomen zal ook het functioneren van de rest van het gebied ten goede komen.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. Indien er naar aanleiding van het bovenstaande nog vragen zijn aarzelt u dan niet om contact met mij op te nemen.
In afwachting van uw reactie,
Met vriendelijke groet,
[gemachtigde]"
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 25 januari 2017 niet dient te worden gekwalificeerd als een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning. Daarom is geen van rechtswege verleende vergunning ontstaan door het niet tijdig beslissen op een aanvraag.
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 25 januari 2017 geen aanvraag is. Daartoe wijst zij op de passage: "Ik verzoek u dan ook hierbij er planologisch aan mee te werken dat de bestaande bebouwing ter plaatse kan worden gebruikt voor reguliere detailhandel. Graag zie ik uw besluit hiertoe tegemoet."
Volgens [appellante] is door het niet tijdig beslissen op deze aanvraag van rechtswege een omgevingsvergunning verleend. Zij wijst er in dit verband ook op dat de Afdeling in haar uitspraak van 18 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:483, heeft geoordeeld dat een college bij de interpretatie van een aanvraag om een omgevingsvergunning dient aan te sluiten bij de activiteiten waarvoor vergunning wordt gevraagd.
3.1.    De Afdeling heeft in een aantal uitspraken geoordeeld over met de huidige zaak vergelijkbare gevallen. In al deze gevallen is door een vastgoedeigenaar met enkel een globale schets van het initiatief, en zonder nadere concrete uitwerking daarvan, verzocht om besluitvorming tot afwijking van de gebruiksbepalingen van een bestemmingsplan voor een bedrijfslocatie.
De Afdeling heeft in al deze uitspraken - de uitspraken van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2486, 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:754, 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:189, 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:214, 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3460, 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3084, 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2673, en 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2246 - geoordeeld dat een dergelijk verzoek niet kan worden aangemerkt als een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
3.2.    De Afdeling ziet geen aanleiding om in de huidige zaak anders te oordelen. De enkele mededeling in de brief van [appellante] dat planologische medewerking wordt verzocht, is onvoldoende voor het oordeel dat een aanvraag is gedaan om verlening van omgevingsvergunning (vergelijk onder meer ECLI:NL:RVS:2017:3084). Zelfs als in deze brief zou zijn gesproken over een omgevingsvergunning, zou dat nog onvoldoende zijn geweest voor dat oordeel (vergelijk onder meer ECLI:NL:RVS:2018:2486). Het gaat erom of in de brief eenduidig en ondubbelzinnig kenbaar is gemaakt dat is beoogd een aanvraag om een omgevingsvergunning te doen. Indien de omschrijving van het initiatief - zoals ook hier - summier en globaal is, is daarvan in ieder geval geen sprake (vergelijk onder meer ECLI:NL:RVS:2018:754).
Gelet op het voorgaande kan de hiervoor geciteerde brief van [appellante] niet worden aangemerkt als een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning. De door [appellante] aangehaalde uitspraak van 18 juli 2013 is gelet hierop niet relevant voor dit geding. Deze uitspraak heeft betrekking op de vraag hoe een bestuursorgaan een aanvraag om een omgevingsvergunning moet interpreteren. In dit geval is geen omgevingsvergunning aangevraagd.
Nu de brief van 25 januari 2017 geen aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning is, brengt reeds daarom het uitblijven van een beslissing erop niet mee dat een omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van der Zijpp
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018
262-855.