ECLI:NL:RVS:2018:3532

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
201803640/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking vergoeding rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad voor Rechtsbijstand tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had op 23 maart 2018 geoordeeld dat de Raad een eerder toegekende vergoeding voor rechtsbijstand aan [wederpartij] ten onrechte had ingetrokken. De Raad had op 21 augustus 2017 besloten om de vergoeding in te trekken, omdat [wederpartij] door een andere advocaat was opgevolgd. De rechtbank oordeelde dat de intrekking niet op de juiste gronden was gebeurd en herstelde de eerdere beslissing van de Raad, waarbij ook proceskosten aan [wederpartij] werden toegewezen.

De Raad ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij in de proceskosten moest worden veroordeeld. De Raad stelde dat [wederpartij] zelf het bezwaar en beroep had ingediend en dat er geen sprake was van door een derde verleende rechtsbijstand. De Raad voerde aan dat de kosten inherent zijn aan de uitoefening van de praktijk van de advocaat en dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank Gelderland is vernietigd voor zover het de proceskosten betreft. De Raad hoeft geen proceskosten te vergoeden aan [wederpartij] voor de procedure in bezwaar en beroep. De beslissing van de rechtbank om de Raad te veroordelen in de proceskosten werd als onterecht beschouwd, omdat er geen sprake was van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 oktober 2018.

Uitspraak

201803640/1/A2.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 maart 2018 in zaak nr. 17/6841 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de raad.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2017 heeft de raad een eerder toegekende vergoeding voor door [wederpartij] verleende rechtsbijstand, met kenmerk 4MI8766, ingetrokken.
Bij besluit van 7 november 2017 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 maart 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 november 2017 vernietigd, het besluit van 21 augustus 2017 herroepen en de raad veroordeeld tot vergoeding van bij [wederpartij] in bezwaar en beroep opgekomen proceskosten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1.    Bij besluit van 21 augustus 2017 heeft de raad een eerder aan [wederpartij] toegekende toevoeging op grond van artikel 30 van het Besluit vergoeding rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) ingetrokken. Aanleiding voor deze intrekking was dat gebleken was dat [wederpartij] door een andere advocaat was opgevolgd.
2.    De rechtbank heeft het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 30 van het Bvr geen grondslag voor de intrekking. Niet gebleken is dat [wederpartij] wist of behoorde te weten dat de vaststelling onjuist was. De rechtbank heeft daarom het besluit van 7 november 2017 vernietigd en het besluit van 21 augustus 2017 herroepen. Voorts heeft de rechtbank de raad veroordeeld tot vergoeding van de bij [wederpartij] opgekomen proceskosten ten bedrage van € 1503,00 voor door een derde in bezwaar en beroep verleende rechtsbijstand.
3.    De raad betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld in betaling van bij [wederpartij] opgekomen proceskosten. Volgens de raad is in bezwaar en beroep geen sprake geweest van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand nu [wederpartij] namens zichzelf bezwaar en beroep heeft ingesteld. Daarnaast volgt volgens de raad uit de jurisprudentie van de Afdeling dat een advocaat redelijkerwijs geen proceskosten hoeft te maken in een procedure over vergoeding van door hem verleende rechtsbijstand, omdat deze kosten inherent zijn aan de uitoefening van zijn eigen praktijk.
3.1.    [wederpartij] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de raad terecht in de kosten van de bezwaar- en beroepsprocedure heeft veroordeeld. Volgens hem is sprake van een zodanige fout van de kant van de raad dat deze kosten voor rekening van de raad dienen te blijven. Voorts stelt [wederpartij] dat hij geen specifieke juridische kennis heeft van de onderhavige juridische materie, zodat de werkzaamheden die hij in dit kader heeft verricht niet als inherent aan de uitoefening van zijn eigen praktijk kunnen worden gezien. Ten slotte wijst hij erop dat de raad zijn betoog niet in beroep naar voren heeft gebracht, zodat de rechtbank deze gronden terecht niet bij haar oordeel heeft betrokken.
3.2.    Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. In artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) is vervolgens limitatief bepaald op welke kosten de veroordeling betrekking kan hebben. Uit onderdeel a volgt dat de veroordeling kan zien op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3.3.    Vaststaat dat [wederpartij] zelf het bezwaar- en beroepschrift heeft ingediend en tevens zelf ter zitting bij de rechtbank het woord heeft gevoerd. De raad stelt dan ook terecht dat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dat [wederpartij] zoals hij stelt geen specifieke kennis heeft ten aanzien van de toekenning van vergoedingen voor het verlenen van rechtsbijstand maakt dat niet anders. Weliswaar heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit ten onrechte is genomen en derhalve dat sprake is van een onjuist besluit van de raad, maar nu geen sprake is van kosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpb, heeft de rechtbank de raad ten onrechte veroordeeld in de kosten. Dat de raad in de procedure bij de rechtbank niet heeft betoogd dat [wederpartij] zelf het bezwaar- en beroepschrift heeft ingediend, betekent niet dat de raad in hoger beroep niet mag opkomen tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling.
Het betoog slaagt.
4.    De aangevallen uitspraak moet, voor zover de rechtbank de raad tot vergoeding van de in verband met de behandeling van bezwaar en beroep opgekomen proceskosten heeft veroordeeld, worden vernietigd. Dit betekent dat de raad voor de procedure in bezwaar en beroep geen proceskosten hoeft te vergoeden.
5.    Voor een proceskostenveroordeling voor de in hoger beroep gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 maart 2018 in zaak nr. 17/6841, voor zover het bestuur van de raad voor de rechtsbijstand daarin is veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 1503,00.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Borman    w.g. Donner-Haan
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018
674.