ECLI:NL:RVS:2018:3519

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
201601663/3/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bestemmingsplan 'Landelijk gebied Noord' en gebreken in besluitvorming

In deze tussenuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt het besluit van de raad van de gemeente Stichtse Vecht tot vaststelling van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied Noord' van 2 december 2015 beoordeeld. De Afdeling heeft in een eerdere tussenuitspraak van 4 oktober 2017 geconstateerd dat het besluit gebreken vertoonde, wat leidde tot de vernietiging van delen van het plan en de opdracht aan de raad om deze gebreken te herstellen. De raad heeft op 6 maart 2018 een gewijzigd besluit genomen, maar de Afdeling oordeelt dat dit besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, met name ten aanzien van de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van omwonenden. De beroepen van verschillende appellanten, waaronder Staatsbosbeheer en andere betrokkenen, zijn gegrond verklaard, en de Afdeling draagt de raad op om binnen 16 weken de geconstateerde gebreken te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de afweging van belangen bij de vaststelling van bestemmingsplannen.

Uitspraak

201601663/3/R2.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
1. appellant sub 1], wonend te Vreeland, gemeente Loenen,
2. [ appellant sub 2], wonend te Amsterdam,
3. de maatschap [maat A] en [maat B], gevestigd te Nieuwersluis, gemeente Stichtse Vecht, (hierna: [appellant sub 3]),
4. Staatsbosbeheer, gevestigd te Amersfoort,
5. [ appellant sub 5], wonend te Nieuwersluis, gemeente Stichtse Vecht,
6. [ appellant sub 6] en anderen, allen wonend te Nieuwersluis, gemeente Stichtse Vecht,
7. [ appellant sub 7], gevestigd te Loenen aan de Vecht, gemeente Loenen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Stichtse Vecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2015, kenmerk Z/14/36187-VB/15/05593, heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk gebied Noord" vastgesteld.
Bij tussenuitspraak van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2672, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin geconstateerde gebreken in het besluit van 2 december 2015 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 6 maart 2018, kenmerk Z/17/122745-VB/18/09259, het bestemmingsplan "Landelijk gebied Noord" gewijzigd.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
[appellant sub 1] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2018, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.M.M. Kroon, advocaat te Wageningen, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door P.A. Kamman, rechtsbijstandverlener te Oss, en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.E. Baars en S.W.M. Teunissen, zijn verschenen.
Overwegingen
Het besluit van de raad van 2 december 2015
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 4 oktober 2017 overwogen dat het besluit van de raad van 2 december 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Noord" een aantal gebreken bevat. Enkele gebreken hebben in de tussenuitspraak geleid tot de vernietiging van delen van het plan. Andere gebreken hebben aanleiding gegeven tot het geven van een opdracht tot herstel hiervan. Deze laatste gebreken zijn samengevat de volgende.
Het plandeel dat betrekking heeft op het westelijke bouwvlak voor het perceel aan de [locatie 2] te Vreeland (hierna: het westelijke bouwvlak) is niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld, omdat enerzijds door de raad is erkend dat het in het plan opgenomen bouwvlak, in afwijking van de bedoeling van de raad, niet in overeenstemming was met het bouwvlak zoals vastgesteld in het bestemmingsplan uit 1978 en anderzijds onvoldoende rekening is gehouden met de nabije woonbestemming die betrekking heeft op het perceel aan de [locatie 1] (zie 6.1. en 6.2 van de tussenuitspraak).
Bij het vaststellen van de bestemmingen van het oostelijke deel van de Polder Mijnden is onvoldoende rekening gehouden met de juridische en feitelijke situatie ter plaatse en met de belangen van de betrokken agrariërs. Daarom is het besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld (zie 7.1 van de tussenuitspraak).
Een aantal planonderdelen die betrekking hebben op de agrarische bedrijfslocatie aan [locatie 3] te Nieuwersluis en die voor deze locatie de ruimte bieden voor kleinschalig kamperen, een plattelandswoning en een zogeheten "hofstede" zijn niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld (zie 8.2 van de tussenuitspraak).
Bij het plandeel dat betrekking heeft op [locatie 4] te Loenen aan de Vecht, is bij de voorbereiding van het plan ten onrechte geen rekening gehouden met de bouwplannen voor een mestvergistingsinstallatie. Daarom is het plan niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid (zie 16.3 en 16.4 van de tussenuitspraak).
2. In de beroepen van [appellant sub 3], Staatsbosbeheer, [appellant sub 5], [appellant sub 6] en anderen, en van [appellant sub 7] kan de Afdeling einduitspraak doen. Deze beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de onder 1 genoemde planonderdelen dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Gelet op het vervolg van deze uitspraak kan in de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] nog geen einduitspraak worden gedaan.
Het besluit van 6 maart 2018
3. De raad heeft met het besluit van 6 maart 2018 beoogd de hiervoor genoemde gebreken te herstellen. Daarvoor zijn het plan en de motivering van het plan op een aantal punten gewijzigd.
De plandelen die betrekking hebben op het westelijke bouwvlak en de polder Mijnden zijn in de verbeelding gewijzigd. De planregels die betrekking hebben op [locatie 3] te Nieuwersluis zijn met betrekking tot de drie genoemde onderdelen gewijzigd.
Ten slotte zijn de bouwplannen voor een mestvergistingsinstallatie voor het perceel Rijksstraatweeg 188 alsnog bij de besluitvorming betrokken. De raad heeft echter gemotiveerd besloten de regeling voor dit perceel niet te wijzigen ten opzichte van het besluit van 2 december 2015.
4. Het besluit van 6 maart 2018 is ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede onderwerp van het geding. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], Staatsbosbeheer, [appellant sub 5], [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 7] worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
Geen zienswijze
5. [ appellant sub 3], Staatsbosbeheer, [appellant sub 5], [appellant sub 6] en anderen, en [appellant sub 7] hebben naar aanleiding van het besluit van 6 maart 2018 geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat zij geen bezwaren hebben tegen het besluit van 6 maart 2018, voor zover dit betrekking heeft op de plandelen waartegen hun beroepen waren gericht, dat wil zeggen de bestemmingen van het oostelijke deel van de Polder Mijnden, [locatie 4] te Loenen aan de Vecht en [locatie 3] te Nieuwersluis. De van rechtswege ontstane beroepen zijn ongegrond. Hiermee wordt over deze beroepen een einduitspraak gedaan, zodat deze procedures bij de Afdeling ten einde komen.
Zienswijze van [appellant sub 1]
6. [ appellant sub 1] heeft een zienswijze ingediend. In zijn zienswijze stelt [appellant sub 1] dat hij zich kan vinden in het besluit van de raad van 6 maart 2018 over het westelijke bouwvlak. Dit heeft [appellant sub 1] ter zitting bevestigd. De Afdeling concludeert hieruit dat met het besluit van 6 maart 2018 aan de wensen van [appellant sub 1] is tegemoetgekomen.
Zienswijze van [appellant sub 2]
7. [ appellant sub 2] heeft een zienswijze ingediend. Hij stelt dat in het besluitonderdeel dat betrekking heeft op het westelijke bouwvlak onvoldoende rekening is gehouden met zijn belang bij een goed woon- en leefklimaat op het perceel aan de [locatie 1]. Hij heeft een omgevingsvergunning om hier een woning te bouwen.
7.1.
Kort gezegd heeft de raad in het besluit van 6 maart 2018 het bedoelde bouwvlak zoals dat was vastgesteld in het besluit van 2 december 2015 uitgebreid in noordelijke en westelijke richting. Deze uitbreiding is enerzijds gebaseerd op de wens van de raad om gelet op eerdere afspraken mee werken aan een uitbreiding van het bouwvlak ten opzichte van het vorige planologische regime.
Anderzijds heeft de raad beoogd om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te waarborgen ter plaatse van de nabijgelegen woonbestemming en in het bijzonder de (beoogde en reeds vergunde) woning van [appellant sub 2] aan de [locatie 1]. Voor het bepalen van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat heeft de raad aansluiting gezocht bij de afstanden die moeten worden aangehouden tussen dierverblijven voor melkveehouderijen en woningen op grond van de Wet geurhinder veehouderij (hierna: Wgv) en het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit).
Voor het bepalen van deze afstanden is de raad ervan uitgegaan dat aan de [locatie 2] een melkrundveebedrijf is gevestigd en dat deze locatie buiten de bebouwde kom ligt. Dit oordeel is onder meer gebaseerd op een advies van de Omgevingsdienst Regio Utrecht van 5 december 2017 (kenmerk Z-2017-52913/58957). Daarom geldt volgens de raad een aan te houden vaste afstand van 50 meter tot een geurgevoelig object. Die afstand blijft volgends de raad gewaarborgd.
7.2. [
appellant sub 2] stelt dat de raad de gevolgen voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de [locatie 1] onjuist heeft beoordeeld en onvoldoende in de afweging heeft betrokken. Ten eerste is onvoldoende onderkend dat het besluit niet zozeer is verbeterd, maar geheel is gewijzigd. Dit had in een aparte procedure moeten gebeuren met ruimere mogelijkheden voor rechtsbescherming.
Ten tweede is in het besluit ten onrechte uitgegaan van een aan te houden afstand van 50 meter tussen de stal waar melkrundvee gehouden wordt en de woonbestemming. De desbetreffende locatie moet namelijk aangemerkt worden als bebouwde kom, zodat een afstand van 100 meter had moeten worden aangehouden.
In de derde plaats bevat het bestemmingsplan geen waarborg dat alleen melkrundvee kan worden gehouden, zodat ook rekening moet worden gehouden met situaties waarin een waarde voor de geurbelasting kan worden vastgesteld. Dit is temeer van belang, omdat voor zover het plan een grondgebonden veehouderij mogelijk maakt, hiervoor de benodigde grond ontbreekt en er geen sprake is van een volwaardig bedrijf. Voor de beoordeling hiervan had daarom de Agrarische beoordelingscommissie moeten worden geraadpleegd.
In de vierde plaats is uitgegaan van een afstand van 50 meter tot de gevel van de locatie waar een woning is vergund, maar de raad had moeten rekenen tot de grens van het bouwblok tot waar een woning kan worden gebouwd. Ook als daar op dit moment geen woning staat, verdient het woon- en leefklimaat op die plaats bescherming.
Algemeen beoordelingskader en wettelijk kader
8. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het plan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
8.1.
Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Bij deze zogeheten bestuurlijke lus wordt de raad opgedragen het geconstateerde gebrek te herstellen door het geven van een verbeterde motivering dan wel het nemen van een gewijzigd besluit binnen een bepaalde termijn. Dit betreft een tussenuitspraak, zodat de procedure voor die partijen nog niet ten einde komt. Eerst moet de raad het geconstateerde gebrek herstellen. Afhankelijk van de uitkomst zal in de einduitspraak zo nodig worden beoordeeld of de raad hierin is geslaagd.
8.2.
In de bijlage behorende bij deze uitspraak zijn enige relevante regels uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit), de Wgv en relevante planregels weergegeven.
Beoordeling zienswijze van [appellant sub 2]
9. Over het eerste argument, dat ten onrechte het plan niet opnieuw ter inzage is gelegd, overweegt de Afdeling dat zij in de tussenuitspraak op grond van artikel 8:51a van de Awb de raad opdracht heeft gegeven om gebreken in het bestemmingsplan te herstellen. Dit heeft de raad gedaan. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling kan de raad bij de vaststelling van een plan of bij een wijziging van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.
Gelet op de wijziging die de raad heeft aangebracht in vergelijking met het bestemmingsplan is dit geen afwijking ten opzichte van het ontwerp die naar aard en omvang zodanig groot is dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld. Het betoog faalt.
9.1.
Over het tweede argument van [appellant sub 2], dat de locatie niet buiten maar binnen de bebouwde kom ligt, overweegt de Afdeling als volgt. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling wordt de grens van de bebouwde kom bepaald door de aard van de omgeving. De bebouwde kom is het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. Uit onder meer een luchtfoto van de omgeving van het plangebied die de raad ter zitting heeft overgelegd, blijkt dat de Nigtevechtseweg ter hoogte van de huisnummers […]-[…] dermate dun bebouwd en bewoond is - binnen een afstand van 500 meter zijn er 4 à 5 woningen of bedrijven aanwezig - dat niet gesproken kan worden van een gebied dat door een aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het plangebied niet als bebouwde kom kan worden aangemerkt (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:981).
Dit betekent dat op grond van de relevante regelgeving binnen het agrarische bouwvlak binnen een afstand van 50 meter tot geurgevoelige objecten geen dierenverblijven voor melkrundvee mogen worden opgericht.
Het betoog faalt.
9.2.
Over het derde argument van [appellant sub 2], dat de raad ten onrechte alleen aansluiting heeft gezocht bij de vaste afstanden die horen bij een melkrundveebedrijf, maar rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat een ander bedrijf op deze locatie kan worden gevestigd, waarvoor andere normen (geurnormen) gelden, overweegt de Afdeling als volgt.
Het bestreden plandeel kent de bestemming "Agrarisch met waarden" toe. Het plan staat hier op grond van artikel 3, lid 3.1, van de planregels grondgebonden veehouderijbedrijven en intensieve veehouderijen toe.
Gelet hierop kunnen op deze locatie niet alleen melkrunderen of andere diersoorten waarvoor vaste afstanden gelden, worden gehouden, maar kunnen ook diersoorten worden gehouden waarvoor op grond van de relevante regelgeving in de Wgv of het Activiteitenbesluit een geuremissiefactor geldt en waarvoor een geurbelasting in termen van ouE/m3 (odour units per kubieke meter lucht) moet worden bepaald.
Ongeacht of [appellant sub 2] terecht stelt dat de aard en omvang van de huidige veehouderij juist is beoordeeld, betekent dit dat niet alle mogelijkheden met verschillende maten van (geur)hinder die het plan biedt, zijn beoordeeld.
De raad heeft ten onrechte alleen rekening gehouden met de mogelijke ruimtelijke gevolgen van een melkrundveehouderij. Het bestreden besluit is op dit onderdeel daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.
9.3.
Over het vierde argument van [appellant sub 2], dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de grens van het bouwblok waar een woning kan worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling als volgt.
Indien tussen een dierenverblijf en een geurgevoelig object de in de Wgv of de hierop gebaseerde geurverordening genoemde afstand of gehanteerde geurbelasting wordt aangehouden, dan wel de afstand of geurbelasting die volgt uit het Activiteitenbesluit, mag in beginsel worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Indien tussen de veehouderij en een geurgevoelig object niet de genoemde afstand wordt aangehouden, mag dit niet zonder meer worden aangenomen. In een dergelijk geval dient door de raad te worden gemotiveerd waarom ter plaatse van het geurgevoelig object niettemin een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. (vergelijk de uitspraken van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3386 en van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1144.
In dit geval staat een veestal op de oostelijke grens van het westelijke bouwvlak op een afstand van ongeveer 27 meter van het bouwvlak dat geldt voor de [locatie 1]. Het bouwvlak voor de bestemming "Wonen" valt samen met het bestemmingsvlak voor "Wonen". Weliswaar heeft de eigenaar van de gronden aan de [locatie 1] een bouwvergunning voor een woning op een afstand van meer dan 50 meter afstand van deze bestaande stal en ook op een afstand van meer dan 50 meter van het agrarische bouwvlak. Het plan maakt het echter mogelijk om binnen gehele bestemmingsvlak, tevens bouwvlak, woningen te realiseren, tot aan het maximaal toegestane aantal wooneenheden. In dit geval bedraagt dit maximum drie wooneenheden.
Dit betekent dat de raad niet heeft onderkend dat het bestemmingsvlak voor de gronden aan de [locatie 1] toestaat om op een andere locatie dan waar de verleende vergunning betrekking op heeft een woning te bouwen, ook als dit dichterbij het agrarische bouwvlak is dan de nu vergunde locatie. Weliswaar stelt de raad dat dit niet is toegestaan op grond van artikel 15, lid 15.2.1, aanhef en onder b, van de planregels, maar deze regel heeft betrekking op de herbouw van een bestaande woning en niet op de nieuwbouw van een woning, zoals in dit geval aan de orde is. De raad heeft daarom ten onrechte relevante factoren niet in de afweging over de locatie en omvang van het agrarische bouwblok betrokken.
Het bestreden besluit is op dit onderdeel daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.
Conclusie en bestuurlijke lus
10. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het westelijke bouwvlak is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
10.1.
Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak deze gebreken te herstellen.
10.2.
De raad dient daarvoor met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 9.2 en 9.3:
a. de gevolgen van de maximale mogelijkheden voor agrarische bedrijvigheid op het westelijke bouwvlak in de beoordeling te betrekken, dan wel het plan zodanig te wijzigen dat verzekerd is dat de gevolgen van de bestaande melkveehouderij die in aanmerking zijn genomen bij de beoordeling overeenkomen met de maximale mogelijkheden van het plan.
b. een beoordeling te maken van de gevolgen van de mogelijkheden om op het westelijke bouwvlak dierverblijven op te richten en in het licht van deze beoordeling zo nodig deze mogelijkheden aan te passen. Bij deze beoordeling dient rekening te worden gehouden met de aanvaardbaarheid van het woon- en leefmilieu op het bestemmingsvlak, in het voorliggende plan tevens bouwvlak, voor wonen dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1].
Hier vallen in ieder geval de volgende bijzondere feiten en omstandigheden onder:
- de (geur)hinder die reeds bestaat als gevolg van het bestaande melkrundveebedrijf en bestaande dierverblijven voor melkrundvee;
- de mogelijkheid dat in beginsel het gehele bestemmingsvlak aan de [locatie 1] gebruikt mag worden voor de bouw van een woning;
- de mate waarin het aan de [locatie 1] mogelijk is om een woning te bouwen op een afstand die uit een oogpunt van het waarborgen van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanvaardbaar wordt geacht.
Proceskostenveroordeling
11. Omdat de raad nog een besluit moet nemen in de beroepen waarbij [appellant sub 1] en [appellant sub 2] partij zijn, zal de Afdeling in de einduitspraak beslissen over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
12. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 3], [appellant sub 5] en van [appellant sub 7] in verband met het beroep te worden veroordeeld.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van Staatsbosbeheer, en [appellant sub 6] en anderen is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 3], Staatsbosbeheer, [appellant sub 5], [appellant sub 6] en anderen, en van [appellant sub 7] tegen het besluit van de raad van 2 december 2015 gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Stichtse Vecht van 2 december 2015, kenmerk Z/14/36187-VB/15/05593, voor zover dit betreft
a. het plandeel dat betrekking heeft op het oostelijke deel van de Polder Mijnden;
b. de regelingen die betrekking hebben op kleinschalig kamperen, een plattelandswoning en de zogeheten "hofstede" op de agrarische bedrijfslocatie aan [locatie 3] te Nieuwersluis;
c. het plandeel dat betrekking heeft op de [locatie 4] te Loenen aan de Vecht;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 3], Staatsbosbeheer, [appellant sub 5], [appellant sub 6] en anderen, en van [appellant sub 7] tegen het besluit van de raad van 6 maart 2018 ongegrond;
IV. draagt de raad van de gemeente Stichtse Vecht op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 9.2, 9.3 en 10.2 de gebreken in het besluit voor zover dit betrekking heeft op het westelijke bouwvlak voor het perceel [locatie 2] te herstellen;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Stichtse Vecht tot vergoeding van:
VI. - bij [appellant sub 3] opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.261,07 (zegge: twaalfhonderdeenenzestig euro en zeven cent), waarvan € 1.252,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- bij [appellant sub 5] opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.280,07 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro en zeven cent), waarvan € 1.252,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
- bij [appellant sub 7] opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.252,50 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Stichtse Vecht aan
- [ appellant sub 3] vergoedt het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro);
- Staatsbosbeheer vergoedt het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro);
- [ appellant sub 5] vergoedt het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van €168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro);
- [ appellant sub 6] en anderen vergoedt het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van €168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- maatschap [appellant sub 7] vergoedt het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro).
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Hagen
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018
723.

BIJLAGE

Planregels
Artikel 3 Agrarisch met waarden
3.1: "De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. grondgebonden veehouderijbedrijven;
b. intensieve veehouderij tot maximaal 1.000 m2 per agrarisch bouwperceel, tenzij op de verbeelding een andere metrage staat aangegeven;
(…)"
Artikel 15 Wonen
15.2
Bouwregels
15.2.1
Woningen met bijgebouwen/overkappingen
Op de in artikel 15.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming binnen het bouwvlak worden gebouwd, met dien verstande dat:
b. bij nieuwbouw van een woning mag deze uitsluitend op dezelfde locatie worden gebouwd of binnen een straal van 10 m van de te vervangen woning met dien verstande dat de afstand tussen woningen en bouwvlakken met de bestemming ‘Agrarisch met waarden’ niet minder mag bedragen dan de afstand zoals deze aanwezig is op het moment van ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan;
Hoofdregels uit de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit voor de bescherming van geurgevoelige objecten
Wet geurhinder en veehouderij
Artikel 3
1. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
c. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
Artikel 4
1. De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:
a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Activiteitenbesluit milieubeheer
Artikel 3.115
1. Het oprichten, uitbreiden, of wijzigen van een dierenverblijf met dieren met geuremissiefactor is verboden, indien de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt, op geurgevoelige objecten die zijn gelegen in de gebieden, bedoeld in tabel 3.115, na de oprichting, uitbreiding of wijziging meer bedraagt dan de in die tabel aangegeven waarden.
Artikel 3.117
1. Het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor vindt niet plaats, indien de afstand tussen enig binnen de inrichting gelegen dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging:
a. minder dan 100 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, of
b. minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.