201709135/1/V2.
Datum uitspraak: 26 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 19 oktober 2017 in zaak nr. NL17.2239 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 19 oktober 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T.M. van der Wal, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1. De vreemdeling heeft de Iraakse nationaliteit en komt uit Al Koet, Irak. Hij was ambtenaar van de afdeling Projecten voor de Provinciale Ontwikkeling en verrichtte werkzaamheden als fotograaf voor de afdeling Voorlichting en Media in de periode van 6 februari 2012 tot 1 november 2015 onder leiding van de gouverneur van Wasit. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij vanwege die werkzaamheden op 4 november 2015 met de dood is bedreigd en daarna in zijn auto werd beschoten. In dit kader voert hij ook aan als fotograaf gewerkt te hebben voor de krant Al Waset Al Jadid en de televisiezender Al Forat. Vanwege zijn journalistieke werkzaamheden loopt hij bij terugkeer nog steeds risico, zo betoogt hij.
De staatssecretaris heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling geloofwaardig geacht net zoals zijn werkzaamheden als ambtenaar voor de afdeling Voorlichting en Media. Dat hij is bedreigd vanwege zijn werkzaamheden voor deze afdeling en werkzaamheden voor de krant en televisiezender heeft verricht, acht de staatssecretaris niet geloofwaardig. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de geloofwaardig geachte werkzaamheden niet leiden tot een asielvergunning en heeft de aanvraag afgewezen.
2. De rechtbank heeft het besluit van 13 april 2017 vernietigd, omdat de staatssecretaris ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling vanwege zijn werkzaamheden geen vergelijkbaar risico loopt als journalisten zoals genoemd in het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2016 (hierna: het ambtsbericht) dat lopen.
Hoger beroep van de staatssecretaris
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de kern van het geschil is of hij zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling op grond van zijn individuele omstandigheden geen gegronde vrees heeft voor een vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
3.1. In zijn besluit van 13 april 2017 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden van de vreemdeling in de periode van 6 februari 2012 tot 1 november 2015 weliswaar van journalistieke aard zijn, dat hij verslag deed van de werkzaamheden van de gouverneur bij wie hij in dienst was, en dat zijn naam onder foto's, die hij als fotograaf heeft gemaakt, bij artikelen kan hebben gestaan, maar dat van wezenlijk belang is dat deze journalistieke werkzaamheden zijn verricht in dienst van de overheid en dus de vreemdeling geen journalist is zoals beschreven in het ambtsbericht.
Bovendien, zo betoogt de staatssecretaris in de grief, is het niet zo dat iedere journalist in Irak een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De beroepsgroep van journalisten zoals beschreven in het ambtsbericht is daarom in het landenbeleid niet aangemerkt als een risicogroep. Ook voor journalisten geldt dus het individualiseringsvereiste, zodat sprake moet zijn van individuele kenmerken die aannemelijk maken dat er bij terugkeer een reëel risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM zal zijn.
3.2. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten te beoordelen of de staatssecretaris draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de vreemdeling, gelet op de geloofwaardig geachte omstandigheden, niet aannemelijk heeft gemaakt dat juist hij een reëel risico loopt. Immers, ook indien de werkzaamheden wel vergelijkbaar zijn met die van een journalist zoals bedoeld in het ambtsbericht, moet nog altijd sprake zijn van individuele kenmerken. De rechtbank had dan ook moeten toetsten of in dit geval het ontbreken van voornoemde individuele kenmerken draagkrachtig is gemotiveerd. In dat kader moeten de geloofwaardig geachte journalistieke werkzaamheden door de rechtbank bij deze toetsing worden betrokken.
De grief slaagt.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4. Wat de vreemdeling in het incidenteel hogerberoepschrift naar voren heeft gebracht, omschrijft geen onderdeel van de aangevallen uitspraak waarmee hij zich niet kan verenigen, noch de gronden waarop hij zich niet met de aangevallen uitspraak kan verenigen, maar is louter een inhoudelijke reactie op de grieven van de staatssecretaris. Daarom is geen sprake van een grief of grieven in de zin van artikel 85, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarom is niet voldaan aan voormeld artikel 85, eerste lid.
4.1. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
Conclusie
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk niet-ontvankelijk. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II. verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 19 oktober 2017 in zaak nr. NL17.2239;
IV. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bossmann
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2018
314-853.