201800816/1/A1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A] en [appellant B], wonend te Alphen, gemeente West Maas en Waal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2017 in zaak nr. 17/2970 in het geding tussen:
[appellante A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal.
Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2016 heeft het college [appellante A] en [appellant B], onder oplegging een dwangsom van € 10.000,00, gelast een woonwagen van ongeveer 72 m2 van het terrein met de bestemming "Woonwagenkamp" aan de Wamelseweg te Alphen te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het college het door [appellante A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 11 augustus 2016 gewijzigd door [appellante A] en [appellant B] te gelasten de bewoning van de woonwagen op het perceel met de bestemming "woonwagenkamp" te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij uitspraak van 20 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellante A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaken nrs. 201803499/1/A1, 201801049/1/A1; 201800879/1/A1, 201801054/1/A1 en 201801051/1/A1, ter zitting behandeld op 4 oktober 2018, waar [appellante A] en [appellant B], bijgestaan door mr. M.A. Berkvens-van Wijk, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.J. Kerkvliet en mr. T. Akkermans, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende A] en [belanghebbende B], beiden bijgestaan door mr. M.A. Berkvens-van Wijk, advocaat te ’s-Hertogenbosch, als derdebelanghebbenden gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. [appellante A] en [appellant B] bewonen een woonwagen op het woonwagenpark aan de Wamelseweg te Alphen. Deze woonwagen is in eigendom van [belanghebbende A] en [persoon]. Bij het besluit van 2 mei 2017 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellante A] en [appellant B] niet bij machte zijn om de overtreding uit het besluit van 11 augustus 2016 ongedaan te maken, nu [belanghebbende A] eigenaar is van de woonwagen en hij deze heeft verplaatst. Het college heeft de last daarom gewijzigd en [appellante A] en [appellant B] gelast het gebruik van de woonwagen op het perceel met de bestemming "Woonwagenkamp" aan de Wamelseweg te Alphen te beëindigen en beëindigd te houden.
Niet in geschil is dat de woonwagen in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan op het perceel aan de Wamelseweg te Alphen stond. Evenmin is in geschil dat bewoning van de woonwagen in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat het college ter zake bevoegd was handhavend op te treden. Aan de orde is de vraag of er bijzondere omstandigheden bestonden waardoor het college had behoren af te zien van handhavend optreden.
2. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. [appellante A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Hierdoor had het college van handhavend optreden moeten afzien. [appellante A] en [appellant B] verwijzen naar nationale ontwikkelingen met betrekking tot het waarborgen van voldoende standplaatsen en betogen dat het beleid van de gemeente in strijd is met het nationale beleid. [appellante A] en [appellant B] noemen het rapport "Woonwagenbewoner zoekt standplaats. Een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de overheid voor woonwagenbewoners." van 17 mei 2017 van de Nationale Ombudsman en stellen zich op het standpunt dat het college op basis van dit rapport verplicht is omgevingsvergunning voor de vijfde woonwagen te verlenen.
3.1. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, bestond ten tijde van belang geen concreet zicht op legalisatie. Het woonwagenpark biedt plaats aan vier woonwagens. De gemeenteraad is niet bereid om mee te werken aan een bestemmingsplanherziening waarbij meer dan vier woonwagens zijn toegestaan. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het evenmin wil meewerken aan de toevoeging van extra standplaatsen op het woonwagenpark aan de Wamelseweg te Alphen en is derhalve niet bereid om een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen. Reeds hierom bestaat geen concreet zicht op legalisatie. Het rapport van de nationale ombudsman waarnaar [appellante A] en [appellant B] verwijzen, is algemeen van aard en dateert van na de besluiten van 11 augustus 2016 en 2 mei 2017 en kon derhalve niet bij het nemen van de besluiten worden betrokken. Bovendien is een dergelijk rapport onvoldoende voor concreet zicht op legalisatie, waarvoor ten minste vereist is dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen de plaatsing van de woonwagen op de desbetreffende locatie past (zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:71), of een concept afwijkingsvergunning ter inzage is gelegd. Daarvan is hier geen sprake. Het betoog faalt.
4. [appellante A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat bijzondere omstandigheden aan handhavend optreden in de weg stonden. In dit verband stellen [appellante A] en [appellant B] dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat op andere woonwagenparken herinrichting plaatsvindt en niet wordt gehandhaafd. Volgens de door [appellante A] en [appellant B] overgelegde stukken zouden op het woonwagenpark aan de Wamelseweg twee twee-onder-één-kapwoningen geplaatst worden en zou er een standplaats voor een woonwagen overblijven, zodat er vijf woningen werden gecreëerd. De rechtbank is ten onrechte niet op dit betoog ingegaan, aldus [appellante A] en [appellant B]. Ook betogen [appellante A] en [appellant B] dat de rechtbank heeft miskend dat door medewerkers van de gemeente het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de situatie zou worden gelegaliseerd, dan wel van handhavend optreden zou worden afgezien. Ter motivering van dit standpunt verwijzen zij onder meer naar een gesprek met de burgemeester waarin hij stelde dat wethouder Bos aanspreekpunt was voor de zaken over het woonwagenpark aan de Wamelseweg. Volgens [appellante A] en [appellant B] mochten zij daarom op de uitspraken van wethouder Bos vertrouwen. Ook stellen [appellante A] en [appellant B] dat het college in strijd handelt met nationaal beleid door niet te voorzien in de woningbehoefte op het woonwagenpark en daarmee ten onrechte afbreuk te doen aan de woonwagencultuur. Verder betogen [appellante A] en [appellant B] dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van schending van het beginsel van fair play. Zij wilden in overleg met de gemeente tot een oplossing komen, maar de gemeente heeft alle voorstellen afgewezen en met machtsvertoon van de politie een handhavingstraject ingezet. Hun klacht is ten onrechte niet door de gemeente behandeld, waardoor zij de hulp van de nationale ombudsman niet konden inschakelen. Ook de ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning met betrekking tot een standplaats en wijziging van het bestemmingsplan, is door het college ten onrechte niet in behandeling genomen. Verder is handhaving volgens hen in strijd met het evenredigheidsbeginsel. In dit verband voeren zij aan dat handhaving onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, omdat [appellante A] en [appellant B] door de handhaving hun woonwagen zijn verloren, gekort zijn op hun uitkeringen en de mensen waarbij zij nu inwonen eveneens zijn gekort op hun uitkeringen.
4.1. Dat [appellante A] en haar partner door de handhaving hun woonwagen en uitkering zijn verloren, is een gevolg van het risico dat zij namen om zonder omgevingsvergunning en in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan een extra woonwagen op het woonwagenpark te plaatsen. Dit is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.
4.2. Ten aanzien van het betoog over het gelijkheidsbeginsel stelt het college zich op het standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen waarop verschillend is beslist. Het college betoogt dat de herinrichting van andere woonwagenparken binnen de mogelijkheden van het ter plaatse geldende bestemmingsplan is gebeurd. Die mogelijkheden bestaan niet voor het woonwagenpark aan de Wamelseweg te Alphen. Dit is door [appellante A] en [appellant B] niet bestreden. De door [appellante A] en [appellant B] overgelegde verslagen en voorstellen betreffen, zoals het college heeft gesteld, interne stukken waarin verschillende mogelijkheden voor de inrichting van het woonwagenpark zijn onderzocht. Het college heeft onweersproken gesteld dat deze stukken niet tot besluitvorming hebben geleid. In het door [appellante A] en [appellant B] gestelde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het handhavingsbesluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
4.3. Naar aanleiding van het betoog over het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante A] en [appellant B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat door een daartoe bevoegd persoon namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan, waaraan zij het gerechtvaardigd vertrouwen konden ontlenen dat het college niet handhavend zou optreden. Zoals onder 4.2 is overwogen, betreffen de door hen overgelegde verslagen en voorstellen interne stukken waarin verschillende mogelijkheden voor de inrichting van het woonwagenpark zijn onderzocht. Dat wethouder Bos aanspreekpunt is voor zaken over het woonwagenpark en gezegd zou hebben dat nog niet handhavend zou worden opgetreden, betekent niet dat het college in het geheel van handhavend optreden zou afzien. Bovendien was het aan het college om over de handhaving te beslissen.
4.4. Verder heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in strijd met het beginsel van fair play heeft gehandeld door handhavend op te treden voordat was overgegaan tot gezamenlijk overleg. Duidelijk was dat het college niet voornemens was vergunning te verlenen voor de vijfde woonwagen. Anders dan [appellante A] en [appellant B] veronderstellen, heeft handhaving dan ook niet plaatsgevonden zonder dat vaststond dat de vijfde woonwagen er niet mocht staan. Dat de gemeente heeft gehandhaafd zonder de behandeling van een klacht over, kort gezegd, de communicatie met de gemeente af te wachten, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de gemeente om oneigenlijke redenen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot handhaving. De klacht heeft geen opschortende werking ten opzichte van het handhavingsbesluit.
4.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank in de door [appellante A] en [appellant B] gestelde omstandigheden terecht geen bijzondere omstandigheden gezien op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Wortmann w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018
628.