201708995/1/A3.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 oktober 2017 in zaak nr. 16/8674 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2016 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een vaste standplaats op de Haagse markt voor standplaatsen […] en […] afgewezen.
Bij besluit van 16 september 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 20 april 2017 heeft de rechtbank het college opgedragen het college opgedragen om binnen twee weken mee te delen of het gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen; en het college in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen in de tussenuitspraak.
Bij brief van 19 mei 2017 heeft het college van die gelegenheid gebruik gemaakt en een nadere motivering voor het besluit van 16 september 2016 gegeven.
Bij uitspraak van 5 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 september 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2018, waar [appellante], bijgestaan door B.Th.J. de Vrij, rechtsbijstandverlener te Spijkenisse, en het college, vertegenwoordigd door H.A.P. Rosema, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft een vaste standplaats aangevraagd op de Haagse markt, bestaande uit twee naast elkaar gelegen plekken. Voorheen maakte zij regelmatig gebruik van een dagplaats voor haar kraam in de categorie fashion outlet. Het college heeft de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college de motivering ten grondslag gelegd dat de negatieve adviezen van de Commerciële Branchecommissie weliswaar niet deugdelijk waren, maar dat dat niet betekent dat er een positief advies had moeten zijn. Omdat aan de aanvraag van [appellante] in eerste instantie te weinig punten zijn toegekend en de aanvraag voldoende is om toegewezen te worden, zou aan [appellante] één standplaats vergund kunnen worden. De noodzaak voor twee standplaatsen is onvoldoende onderbouwd. Bovendien hanteert het college de vaste gedragslijn dat bij twee aanvragen de plekken worden verdeeld onder ondernemers in plaats van het toewijzen van beide plekken aan één van de aanvragers. Omdat in de tussentijd aan [appellante] op grond van een eerdere aanvraag één standplaats is toegewezen, is deze aanvraag in het geheel afgewezen.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat het college weliswaar de termijnen heeft overschreden om aan te geven of het college het gebrek wilde herstellen, maar dat dit op zichzelf niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het betreft een termijn van orde en [appellante] wordt niet in haar belangen geschaad door de overschrijding daarvan. Voorts heeft het college zich in de nadere motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellante] de noodzaak van het verkrijgen van twee standplaatsen onvoldoende heeft onderbouwd. Het college heeft daarbij van belang mogen achten dat het toekennen van standplaatsen aan meerdere ondernemers bijdraagt aan de diversiteit van de markten omdat daardoor aan meer ondernemers de kans wordt gegeven om een onderneming te starten, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep van [appellante]
3. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte niet bereid is om in overleg tot een oplossing te komen. In de huidige situatie ondervindt zij veel last van de kraamhouder op de standplaats naast haar die ter plaatse Surinaamse gerechten bereidt. Ook houdt zij vast aan haar wens om over twee naast elkaar gelegen standplaatsen te beschikken. Daarnaast wenst [appellante] een inhoudelijke reactie van het college op de in het bezwaarschrift genoemde bezwaren tegen de aan haar gerichte, ongefundeerde beschuldigingen die in het besluit van 20 juni 2016 zijn vermeld.
Het oordeel van de Afdeling
4. Het college hanteert een puntensysteem bij het beoordelen van aanvragen voor vaste standplaatsen. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, bestaat bij een bepaalde hoeveelheid punten aanleiding om in ieder geval één standplaats toe te kennen. Onder omstandigheden is het mogelijk dat er twee standplaatsen worden toegekend. Dit is echter niet alleen afhankelijk van het onderbouwen van de noodzaak, maar ook van de hoeveelheid beschikbare plaatsen op de markt. Daarbij heeft het college de wens om de diversiteit op de markt zoveel mogelijk te stimuleren, dus wordt ook nog naar de branchering gekeken. Niet in geschil is dat aan de aanvraag van [appellante] voldoende punten konden worden toegekend voor één standplaats. Het college heeft gelet op de gewenste diversiteit en het volraken van de markt in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om [appellante] in aanmerking te laten komen voor twee standplaatsen. Over het betoog van [appellante] dat op de hoorzitting van 19 juli 2017 is toegezegd dat aan haar twee standplaatsen zouden worden toegewezen, overweegt de Afdeling het volgende. Op die hoorzitting werd het bezwaarschrift van [appellante] tegen het besluit van 29 maart 2016 behandeld. De door [appellante] gestelde toezegging, wat daar verder ook van zij, ziet dan ook niet op deze procedure. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het college de aanvraag op goede gronden in zijn geheel heeft afgewezen omdat gedurende de procedure op grond van een nieuwe aanvraag aan [appellante] al een standplaats was toegekend. Voor zover de gemachtigde van [appellante] ter zitting onder verwijzing naar het Burgerlijk Wetboek heeft verzocht om vergoeding van de geleden schade, wijst de Afdeling erop dat op grond van artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht een verzoek om schadevergoeding schriftelijk dient te worden ingediend. Het verzoek van [appellante] wordt daarom buiten beschouwing gelaten.
Conclusie en proceskosten
5. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Kuggeleijn-Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018
545.