201708877/1/A3.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Wehe-Den Hoorn, gemeente De Marne,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 oktober 2017 in zaak nr. 17/1606 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2016 heeft het college aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende dat het schip de [schip] vóór 14 december 2016 moet worden verwijderd uit de [haven].
Bij besluit van 3 april 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Blokzijl en A. Melchert, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 28 december 2015 het schip gekocht van [persoon]. Het schip lag op dat moment in de [haven]. Omdat de [haven] vrij vol is, is het college in 2015 gestart met een opschoonactie. In dat kader wordt van alle schepen gecontroleerd of ze voldoen aan de Verordening Openbaar Vaarwater 2006 (hierna: de Vov). In 2016 zijn gesprekken gevoerd met [persoon] en [appellant] over de vraag of het schip in de [haven] mag blijven liggen. Omdat [appellant] de nieuwe eigenaar is van het schip en hij zich nog niet had gemeld bij de havenmeester, heeft het college zijn wens om in de [haven] te mogen blijven liggen, alsnog beschouwd als een nieuw verzoek om de vrijhaven te mogen binnenvaren. Het schip voldoet niet aan de eisen van artikel 21 van de Vov, daarom is het verzoek afgewezen en is de last onder bestuursdwang opgelegd.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat het schip moet voldoen aan de vereisten van een ‘niet-kwetsbaar schip’ uit de Vov. Ook is niet in geschil dat het schip niet beschikt over het op grond van de Vov vereiste vrijboord van 60 centimeter. Daarom was het college bevoegd om handhavend op te treden. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Ook is in dit geval niet gebleken van een onevenredige belangenafweging. Het college heeft het schip dan ook in redelijkheid uit de [haven] kunnen doen wegslepen, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep van [appellant]
3. [appellant] betoogt dat hij ernstig is gedupeerd omdat hij maar één dag van tevoren hoorde dat het schip op 2 juni 2017 zou worden weggesleept. Hij stond niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie omdat hij van [persoon] had gehoord dat dat niet nodig was. Het college had [appellant] een alternatieve ligplaats moeten aanbieden, want het schip lag al 22 jaar in de [haven]. Ook heeft het college ten onrechte geen tijd gegeven om het vrijboord zo aan te passen dat aan de eisen werd voldaan, aldus [appellant].
Het oordeel van de Afdeling
4. Het college heeft toegelicht dat bij binnenvaart van de vrijhaven [haven] schippers een bord passeren waarop staat dat zij zich moeten melden bij de havenmeester. De havenmeester beoordeelt vervolgens of het schip aan de eisen van de Vov voldoet en of het kan invaren in de [haven]. Als een schip dat in de [haven] ligt van eigenaar wisselt, gaat het college ervan uit dat de nieuwe eigenaar opnieuw invaart en moet die nieuwe eigenaar zich melden bij de havenmeester. Dan kan ook worden gecontroleerd of het schip nog aan de eisen van de Vov voldoet.
Niet in geschil is dat het vrijboord van het schip niet aan de eisen van de Vov voldoet. Uit het advies van de algemene bezwaarschriftencommissie blijkt dat het college in 2015 de vorige eigenaar van het schip heeft aangeschreven om te overleggen op welke wijze kon worden voldaan aan de eisen van de Vov. Het was derhalve aan de vorige eigenaar bekend dat het schip niet gegarandeerd in de [haven] kon blijven liggen. Het lag op de weg van [appellant] om hiernaar te informeren bij de totstandkoming van de koopovereenkomst. Nadat [appellant] het schip had gekocht op 28 december 2015, is het overleg met hem voortgezet. Op 10 oktober 2016 heeft het college aan [appellant] een vooraankondiging gestuurd van een last onder bestuursdwang tot wegsleping van het schip uit de [haven], omdat het vrijboord niet aan de eisen voldeed. Op de hoorzitting van de algemene bezwaarschriftencommissie van 27 januari 2017 heeft [appellant] vervolgens toegelicht dat het vrijboord vrij eenvoudig kon worden aangepast zodat het schip aan de eisen van de Vov zou voldoen. Dit zou [appellant] naar eigen zeggen ongeveer een halve dag werk kosten. Bij het besluit van 3 april 2017 heeft het college geconstateerd dat het vrijboord nog niet aan de eisen van de Vov voldeed. Daarbij heeft het college vermeld dat op de dag dat het schip zal worden weggesleept, eerst nogmaals het vrijboord zal worden opgemeten, zodat het schip kan blijven liggen als het vrijboord aan de eisen voldoet. De gang van zaken overziende, is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden volgehouden dat het college aan [appellant] onvoldoende tijd heeft gegund om het schip aan de eisen aan te passen. Hij heeft hiervoor ruimschoots de tijd gehad en hij wist ook op welke wijze het schip moest worden aangepast. Het betoog van [appellant] faalt derhalve. Ook is er geen aanleiding voor het oordeel dat voor [appellant] op grond van het verleden een recht bestaat om met het schip in de [haven] te mogen blijven liggen. De vorige eigenaar moest al met het schip aan de eisen van de Vov voldoen en [appellant] moet dat als nieuwe eigenaar ook. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen andere omstandigheden zijn die zo bijzonder zijn dat het college daarom van handhavend optreden had moeten afzien.
Conclusie en proceskosten
5. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Kuggeleijn-Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018
545.