ECLI:NL:RVS:2018:3451

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
201710330/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van dwangsom voor herstel van gebreken aan panden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht had op 3 augustus 2016 een dwangsom opgelegd aan [persoon] om geconstateerde gebreken aan panden aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Dordrecht te herstellen. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 september 2018 behandeld. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de panden op 17 juli 2018 waren verkocht, wat de procesbelangen van [appellant] ter discussie stelde. De Afdeling oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien de gebreken een overtreding van verschillende wettelijke voorschriften opleverden. Het betoog van [appellant] dat de last ten onrechte aan hem was opgelegd, werd verworpen, omdat hij als rechtsopvolger van [persoon] ook verantwoordelijk was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201710330/1/A1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Uden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2017 in zaak nr. 16/8146 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2016 heeft het college [persoon] onder oplegging van een dwangsom gelast om de geconstateerde strijdigheid op te heffen door het treffen van de nodige voorzieningen om de geconstateerde gebreken aan de panden aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Dordrecht te herstellen en te voorkomen dat de geconstateerde situatie verslechtert.
Bij besluit van 7 november 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder reparatie van de tenaamstelling.
Bij uitspraak van 17 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.P. de Man, advocaat te Rosmalen, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Boukich, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [persoon] is op 17 april 2008 overleden. Tot zijn nalatenschap behoren de panden aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Dordrecht. [appellant] en zijn broer [broer] zijn de tot de panden gerechtigde erfgenamen. Tijdens een inspectie van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid zijn diverse gebreken vastgesteld aan de voor- en zijgevels van de panden, waaronder een lekkage van de goot, loszittend en ontbrekend pleisterwerk en dun en gebladderd schilderwerk. Bij besluit van 3 augustus 2016 is gelast de geconstateerde gebreken te herstellen door het treffen van voorzieningen die in een bijlage zijn omschreven. Dit besluit is gericht aan [persoon] en verzonden naar het postbusadres van het bedrijf van [appellant]. Bij het besluit van 7 november 2016 heeft het college de tenaamstelling gecorrigeerd door "aan de erven van" toe te voegen voor de tenaamstelling "[persoon]" en de last gehandhaafd .
2.    Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep, omdat de panden op 17 juli 2018 zijn verkocht en geleverd aan een nieuwe eigenaar.
2.1.    De last is ingeschreven in het gemeentelijke beperkingenregister. Verder blijkt uit de stukken en op de zitting is bevestigd dat niet aan de last is voldaan, waardoor na afloop van de begunstigingstermijn een dwangsom van € 60.000 is verbeurd. Het college heeft vervolgens beslag gelegd op de panden. Niet uitgesloten is dat deze omstandigheden invloed hebben gehad op de verkoop van de panden, als gevolg waarvan [appellant] schade kan hebben geleden. Het procesbelang is dan ook niet verloren gegaan.
3.    Niet in geschil is dat het laten ontstaan en voortbestaan van de geconstateerde gebreken een overtreding oplevert van artikel 9, tweede lid, van de Erfgoedverordening gemeente Dordrecht, artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet en artikel 3.25, eerste lid, van het Bouwbesluit. Het college is daarom bevoegd om handhavend op te treden.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich in de besluiten ten onrechte heeft gericht tot hem persoonlijk. Hij voert aan dat de eigendom van de panden berust bij de boedel, zodat het college zich had moeten richten tot de erven [appellant].
4.1.    Het besluit van 3 augustus 2016 is gericht aan [persoon]. Verder is in het besluit op grond van artikel 5.18 van de Wabo bepaald dat het besluit mede geldt jegens zijn rechtsopvolger en iedere verdere rechtsopvolger. In het besluit van 7 november 2016 heeft het college de tenaamstelling gewijzigd in "de erven van [persoon]". [appellant] betwist niet dat hij, samen met zijn broer, gerechtigd is tot de nalatenschap van [persoon]. Daarom is het besluit niet onjuist geadresseerd.
Het betoog faalt.
4.2.    Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat het besluit van 3 augustus 2016 geen werking jegens hem heeft omdat het is gericht aan [persoon], overweegt de Afdeling dat vanwege de zakelijke werking van het besluit dit besluit ook jegens hem, als een rechtsopvolger van [persoon], werking heeft.
5.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de last ten onrechte is opgelegd omdat deze niet uitvoerbaar is. Hij voert aan dat de dwangsommen en het beslag op de panden aan uitvoering in de weg staan. Ook is er geen vermogen om het herstel aan de panden uit te voeren. Met de in de last voorgeschreven provisorische voorziening kan niet worden volstaan. Volledig herstel van de panden is nodig. Dit zal € 500.000,00 tot € 600.000,00 kosten, aldus [appellant].
6.1.    De door [appellant] gestelde omstandigheid dat de dwangsommen en het beslag op de panden aan uitvoering van de last in de weg staan, is pas ontstaan nadat de begunstigingstermijn om aan de last te voldoen ongebruikt was verstreken. Het college hoefde in die omstandigheid daarom geen aanleiding te zien om van handhavend optreden af te zien.
[appellant] heeft zijn stellingen dat er geen vermogen is om het herstel van de panden uit te voeren, dat niet kan worden volstaan met het treffen van de door het college omschreven voorzieningen en dat de kosten van volledig herstel van de panden € 500.000,00 tot € 600.000,00 zullen zijn, ook in hoger beroep niet onderbouwd met objectieve en controleerbare stukken. Daarom is niet aannemelijk gemaakt dat de last om de hiervoor genoemde redenen niet kan worden uitgevoerd.
Het betoog faalt.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Jurgens    w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018
270.