ECLI:NL:RVS:2018:3450

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
201800235/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de burgemeester tot sluiting van een kamer wegens drugshandel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant], eigenaar van een pand in Maastricht, tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. De burgemeester had op 11 januari 2016 besloten om een kamer in het pand te sluiten voor de duur van zes maanden, nadat er op 18 december 2015 een politie-inval had plaatsgevonden waarbij 235,2 gram heroïne en een weegschaal waren aangetroffen. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 september 2018 behandeld. [appellant] betoogde dat de sluiting onterecht was, omdat de kamer niet bekend stond als drugspand en er geen overlast was ervaren. Hij stelde dat de burgemeester niet had aangetoond dat de kamer in verband stond met drugshandel. De Afdeling oordeelde echter dat de aangetroffen hoeveelheid drugs en de weegschaal voldoende bewijs vormden voor de bevoegdheid van de burgemeester om de kamer te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet.

De Afdeling bevestigde dat de burgemeester bevoegd was om bestuursdwang toe te passen en dat de sluiting in overeenstemming was met het Damoclesbeleid. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de sluiting onevenredig maakten. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201800235/1/A3.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maastricht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 december 2017 in zaak nr. 16/1449 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2016 heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang [appellant] gelast [kamer], in het pand aan de [locatie] te Maastricht, te sluiten voor de duur van zes maanden.
Bij besluit van 25 maart 2016 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2018, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. C.M.J.J. Erdkamp, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is eigenaar van het pand op de [locatie]. De verschillende kamers in dat pand verhuurt hij. Op 18 december 2015 heeft de politie [kamer] in het pand aan de [locatie] doorzocht. Uit het rapport van de politie van 23 december 2015 blijkt dat daarbij een weegschaal en 235,2 gram heroïne is aangetroffen. Heroïne staat op lijst I die behoort bij de Opiumwet en staat dus bekend als harddrugs. Naar aanleiding van het aantreffen van deze middelen heeft de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet de kamer zes maanden gesloten. De rechtbank heeft de sluiting rechtmatig geacht.
Hoger beroep
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het noodzakelijk was de kamer te sluiten. Hij stelt dat een verdachte, niet zijnde de huurder, zonder toestemming de kamer binnen was gegaan. De kamer staat niet bekend als een kamer van waaruit gehandeld werd in harddrugs of softdrugs en er werd geen overlast ervaren van drugshandel. Tevens zijn er geen ernstige omstandigheden die de sluiting van de kamer rechtvaardigen. De gevolgen van de sluiting zijn onevenredig, omdat daarmee de goede naam van [appellant] wordt geschonden en hij huurinkomsten mist. Het Damoclesbeleid dat de burgemeester ter uitvoering van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft opgesteld, had daarom niet gevolgd moeten worden. Het had op de weg van de burgemeester gelegen om aannemelijk te maken dat de kamer bekend stond als drugspand of dat er aan drugshandel gerelateerde overlast heeft plaatsgevonden, aldus [appellant].
Wettelijk kader
3.    Artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: ‘Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.’
Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt: ‘De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.’
Bevoegdheid tot sluiting kamer
4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2933), mag worden aangenomen dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. Daarbij kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, waarin een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheden voor eigen gebruik worden aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid drugs is in beginsel aannemelijk dat deze bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om voor de woning een last onder bestuursdwang op te leggen.
4.1.    Zoals hiervoor onder 1 is vermeld, zijn in de kamer 235,2 gram harddrugs en een weegschaal aangetroffen. Reeds omdat deze hoeveelheid vele malen groter is dan wat als maximale hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt, is aannemelijk dat de drugs bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dat de huurovereenkomst met de huurder gold tot en met 31 december 2015, er daardoor geen sprake meer was van een ernstige situatie en dat de sluiting volgens [appellant] niet meer noodzakelijk was, maakt niet dat de burgemeester niet bevoegd was tot het sluiten van de kamer. Zoals uit artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet volgt, is de burgemeester bevoegd een last onder bestuursdwang op te leggen indien bij woningen drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Dat een verdachte zonder toestemming van de rechthebbende huurder de kamer zou zijn binnengegaan, maakt evenmin dat de bevoegdheid tot sluiting van de kamer ontbrak. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3339, dient de betrokkene aannemelijk te maken dat het verband tussen de woning en de drugs ontbreekt. In dit geval heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het verband tussen de drugs en de kamer ontbreekt. Uit het rapport van 23 december 2015 blijkt dat de verdachte in het bezit was van de sleutels van de kamer. Daarnaast heeft [appellant] verklaard dat in de brievenbus brieven gericht aan de verdachte zijn aangetroffen. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3167, heeft het sluiten van de woning - of in dit geval een kamer - tot doel de bekendheid van de woning als drugspand in het criminele circuit teniet te doen en herhaling te voorkomen. Het beëindigen van het huurcontract en het plaatsen van nieuwe huurders in de kamer leidt niet zonder meer tot het voorkomen van herhaling van een met de Opiumwet strijdige situatie, zo volgt ook uit het Damoclesbeleid. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om op grond van artikel 13b van de Opiumwet de kamer te sluiten.
Het betoog faalt.
Bijzondere omstandigheden
5.    Volgens het Damoclesbeleid wordt een woning in beginsel voor de duur van zes maanden gesloten indien er sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig hebben van harddrugs. Het besluit tot sluiting van de kamer voor zes maanden is in overeenstemming met het Damoclesbeleid. Dit betekent echter niet zonder meer dat de burgemeester terecht tot sluiting heeft besloten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling. Daarbij dient hij te beoordelen of er bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn als gevolg waarvan de sluiting van de kamer onevenredig is in verhouding tot de belangen die de beleidsregel dient.
5.1.    [appellant] heeft in hoger beroep dezelfde omstandigheden naar voren gebracht als in beroep bij de rechtbank. De rechtbank is reeds ingegaan op deze omstandigheden. De Afdeling kan zich vinden in hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn als gevolg waarvan de sluiting van de kamer onevenredig is in verhouding tot de belangen die het Damoclesbeleid dient.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Klein
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018
176-857.