ECLI:NL:RVS:2018:3445

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
201709720/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar bestuurlijke boetes Woningwet en Bouwbesluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 19 september 2017 het beroep ongegrond verklaarde tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen bestuurlijke boetes. Deze boetes, elk ter hoogte van € 20.500,00, werden opgelegd door het algemeen bestuur wegens overtredingen van de Woningwet en het Bouwbesluit 2012 met betrekking tot een pand in Amsterdam. Het besluit tot het opleggen van de boetes dateert van 12 april 2016.

Het algemeen bestuur verklaarde het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. De rechtbank volgde deze redenering. In hoger beroep betoogt [appellant] dat het besluit van 12 april 2016 niet op de juiste wijze is bekendgemaakt, waardoor de bezwaartermijn niet zou zijn aangevangen. Hij stelt dat het besluit naar een verkeerd adres is verzonden en dat hij om persoonlijke redenen, waaronder familieomstandigheden, te laat was met indienen van zijn bezwaar.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het besluit wel degelijk op de juiste wijze is bekendgemaakt, omdat [appellant] het adres waarnaar het besluit is verzonden als zijn correspondentieadres had opgegeven. De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk was en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201709720/1/A1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 september 2017 in zaak nr. 17/2685 in het geding tussen:
[appellant]
en
Het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum (nu: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam).
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2016 heeft het algemeen bestuur [appellant] twee bestuurlijke boetes van elk € 20.500,00 opgelegd wegens overtredingen van de Woningwet en het Bouwbesluit 2012 met betrekking tot het pand aan de [locatie 1] te Amsterdam.
Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het algemeen bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 25 september 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. F.W. Bredschneyder, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is eigenaar van het gebouw aan de [locatie 1] te Amsterdam. Een toezichthouder van de gemeente heeft op 26 mei 2015 en op 18 november 2015 tijdens controlebezoeken geconstateerd dat het pand als logiesgebouw werd gebruikt en dat onder meer geen brandmelding- en ontruimingsintallatie met doormelding naar de Brandweer aanwezig zijn. Volgens het algemeen bestuur worden hiermee de artikelen 6.19, 6.20, 6.22 en 6.23 van het Bouwbesluit overtreden. Het algemeen bestuur heeft bij besluit van 12 april 2016 [appellant] bestuurlijke boetes opgelegd.
Het algemeen bestuur heeft het tegen het besluit van 12 april 2016 ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar te laat was ingediend. De rechtbank heeft het algemeen bestuur hierin gevolgd.
Het hoger beroep
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn bezwaar tegen het besluit van 12 april 2016 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Hij voert aan dat dit besluit niet is bekendgemaakt, omdat het niet naar het juiste adres is verzonden. Hierdoor is toen geen bezwaartermijn aangevangen. Ook voert [appellant] aan dat, indien er vanuit moet worden gegaan dat het besluit wel op 12 april 2016 bekend is gemaakt, hij zijn bezwaarschrift verschoonbaar te laat heeft ingediend vanwege familieomstandigheden.
3.    Artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
"De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager."
Artikel 3:40 luidt:
"Het besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt."
Artikel 6:7 luidt:
"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
Artikel 6:8, eerste lid, luidt:
"De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."
Artikel 6:11 luidt:
"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
Bekendmaking
4.    Indien het besluit niet naar het juiste adres is verzonden, dan is het besluit niet bekendgemaakt in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. In dat geval is ook de bezwaartermijn niet aangevangen.
In beginsel is het adres waarop [appellant] stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen het adres waar het besluit naar toe had moeten worden gezonden, tenzij [appellant] bij de gemeente een ander adres als correspondentieadres had opgegeven (vergelijk de uitspraak van 16 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2196). [appellant] stond sinds 23 december 2015 en ook ten tijde van de verzending van het besluit in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het woonadres [locatie 2] te Amsterdam. Het algemeen bestuur heeft het besluit van 12 april 2016 verzonden naar het adres [locatie 3] te Amsterdam.
Het algemeen bestuur heeft het besluit naar dit adres verzonden, omdat volgens het algemeen bestuur [appellant] in een gesprek op 10 januari 2016 met medewerkers van het stadsdeel Centrum, heeft verklaard dat hij het adres [locatie 3] als zijn postadres gebruikt. In het op ambtseed op 11 januari 2016 opgemaakt gespreksverslag staat dit ook onder het kopje adresgegevens eigenaar vermeld. Hoewel [appellant] ontkent dat hij dit heeft verklaard en stelt dat de medewerkers door hun gebrekkige beheersing van de Engelse taal hem verkeerd hebben begrepen, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in het gespreksverslag weergegeven verklaring. Blijkens de aantekeningen van de zitting bij de rechtbank heeft [appellant] immers bevestigd dat het adres [locatie 3] zijn postadres is en heeft zijn gemachtigde bevestigd dat het primaire besluit, het besluit van 12 april 2016, naar het juiste adres is verzonden. In de omstandigheid dat in de aantekeningen niet staat dat op de zitting deels in de Engelse taal is gesproken, ziet de Afdeling geen grond voor de conclusie dat wat door [appellant] en zijn gemachtigde is gezegd onjuist in deze aantekeningen is weergegeven.
Omdat [appellant] het adres [locatie 3] als correspondentieadres aan het algemeen bestuur heeft opgegeven, kan de verzending van het besluit van 12 april 2016 naar dit adres als een bekendmaking in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. De bezwaartermijn is na deze bekendmaking aangevangen. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift van [appellant] pas na afloop van deze termijn is ingediend.
Verschoonbaarheid
5.    Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] de verschoonbaarheid te laat in de beroepsprocedure heeft aangevoerd.
5.1.    [appellant] heeft voor het eerst op de zitting bij de rechtbank redenen voor verschoonbaarheid aangevoerd. De rechtbank heeft hierop uitspraak gedaan. Het college is niet tegen de uitspraak in (incidenteel) hoger beroep gekomen. De beoordeling door de rechtbank van de aanvaardbaarheid van de indiening van nadere gronden of argumenten na afloop van de beroepstermijn, is geen aspect dat in hoger beroep ambtshalve wordt getoetst. De Afdeling ziet daarom geen reden om de hogerberoepsgrond van [appellant] tegen de conclusie van de rechtbank dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, buiten beschouwing te laten.
6.    [appellant] was vooral in India in verband met het overlijden van zijn vader en een broer. [appellant] heeft overlijdensakten overgelegd die zijn geregistreerd op 17 juli 2015 en 26 augustus 2015, ongeveer 8 maanden voorafgaand aan het besluit van 12 april 2016. De Afdeling ziet geen reden waarom hij geen passende maatregelen heeft kunnen treffen zodat ook tijdens zijn afwezigheid zijn belangen werden behartigd. Hij heeft dit nagelaten. Dat komt voor zijn rekening, het behoort tot zijn eigen verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor de behartiging van zijn belangen.
Het betoog faalt.
Conclusie
7.    De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het college het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan een beoordeling van de in hoger beroep aangevoerde gronden tegen de oplegging van de bestuurlijke boetes.
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Jurgens    w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018
270.