201709920/1/A1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Naaldwijk, gemeente Westland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 november 2017 in zaak nr. 16/5028 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om het gebruik van het perceel [locatie] te Naaldwijk (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden, voor zover dat in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt als siertuin met prieeltje en voor zover de daarop staande kas privé- en bedrijfsmatig wordt gebruikt.
Bij besluit van 10 mei 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[kwekerij] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Jansen, is verschenen. Voorts is ter zitting [kwekerij], vertegenwoordigd door mr. D. Hogenboom, advocaat te Naaldwijk, gehoord.
Overwegingen
1. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Westland" (hierna: het bestemmingsplan) rust op een deel van het perceel de bestemming "Wonen" en op het andere deel de bestemming "Agrarisch-Glastuinbouw". Gronden met laatstgenoemde bestemming zijn bestemd voor een volwaardig en doelmatig glastuinbouwbedrijf. [appellant] woont sinds 1994 op het perceel en heeft het perceel nimmer ten behoeve van een glastuinbouwbedrijf gebruikt. Het deel van het perceel met de bestemming "Agrarisch-Glastuinbouw" ligt direct achter de gevel van zijn woning. [appellant] gebruikt dat deel als siertuin. Op dat deel staat ook een kas, die [appellant] gebruikt ten behoeve van een schildersbedrijf en diverse privédoeleinden.
2. Vaststaat dat voormeld gebruik van het deel van het perceel met de bestemming "Agrarisch-Glastuinbouw" in strijd is met het bestemmingsplan, zodat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er sprake is van concreet zicht op legalisatie. Daartoe voert hij aan dat het college nieuw handhavingsbeleid heeft vastgesteld op grond waarvan het onder voorwaarden mogelijk is om het strijdige gebruik tijdelijk voort te zetten. Dat dit beleid eerst op 31 januari 2017 is vastgesteld, maakt volgens [appellant] niet dat hij daarop geen beroep kan doen. Volgens [appellant] had het college een uitzondering moeten maken op de ex-tunc toetsing van sanctiebesluiten.
3.1. Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het college de beleidsregels "Strijdig gebruik duurzame glastuinbouwgronden Westland 2017" (hierna: de beleidsregels) vastgesteld. Op grond van deze beleidsregels is het onder voorwaarden mogelijk het strijdige gebruik tijdelijk voort te zetten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dateren de beleidsregels van na het besluit van 22 oktober 2015, zodat de beleidsregels reeds hierom geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag of ten tijde van dat besluit concreet zicht op legalisatie bestond. Overigens dateren de beleidsregels ook van na het besluit op bezwaar.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Daartoe voert hij aan dat in verband met de milieuzonering van glastuinbouwbedrijven ten opzichte van woningen het deel van het perceel met de bestemming "Agrarisch-Glastuinbouw" niet ten behoeve van glastuinbouw gebruikt kan worden, omdat dat direct achter de gevel van zijn woning ligt. Voorts is het volgens [appellant] onevenredig om hem te gelasten het strijdige gebruik te staken, omdat hij dan geen tuin meer heeft en het perceel toch niet ten behoeve van glastuinbouw gebruikt kan worden zolang hij het niet verkoopt.
4.1. Het college heeft in beroep gesteld dat de milieuzonering er niet aan in de weg staat dat het gedeelte van het perceel met de bestemming "Agrarisch-Glastuinbouw" ten dienste van een glastuinbouwbedrijf kan worden gebruikt, bijvoorbeeld door op dat gedeelte bijbehorende bouwwerken op te richten of parkeergelegenheid te creëren. Met de rechtbank ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan dit standpunt van het college. Dat [appellant] het gedeelte van het perceel met de bestemming "Agrarisch-Glastuinbouw" niet wenst te verkopen en dat gedeelte zolang dus niet ten behoeve van glastuinbouw kan worden gebruikt, betekent niet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat het belang van de glastuinbouw niet is gediend met het staken van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik. Dat het staken van dit gebruik tot gevolg heeft dat [appellant] geen tuin meer heeft, maakt, anders dan hij stelt, niet dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Toen [appellant] het perceel kocht, wist hij, althans heeft hij kunnen weten, dat gronden met de bestemming "Agrarisch-Glastuinbouw" niet voor privédoeleinden mogen worden gebruikt.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Borman w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018
531.