201801051/1/A1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Alphen, gemeente West Maas en Waal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 december 2017 in zaak nr. 16/7838 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2016 heeft het college [appellant], onder oplegging van een dwangsom van € 2.500,00, gelast een muurtje met hekwerk en de opslag van materialen op gronden met de bestemming "Verkeer" op het kadastrale perceel [perceel] te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 15 november 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 november 2016 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom van € 2.500,00.
Bij uitspraak van 27 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 15 november 2016 en 23 november 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaken nrs. 201803499/1/A1, 201801049/1/A1; 201800816/1/A1; 201800879/1/A1 en 201801054/1/A1, ter zitting behandeld op 4 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A. Berkvens-van Wijk, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.M.J. Kerkvliet en mr. T. Akkermans, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende a], [belanghebbende b] en [belanghebbende c], allen bijgestaan door mr. M.A. Berkvens-van Wijk, advocaat te ’s-Hertogenbosch, als derdebelanghebbenden gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woont in een woonwagen aan de [locatie] te Alphen. Het college heeft op een stuk gemeentegrond voor de standplaatsen op het woonwagenpark, perceel [perceel] gebruik van de grond in strijd met het bestemmingsplan en het bouwen zonder omgevingsvergunning geconstateerd. Niet in geschil is dat het college ter zake bevoegd is om handhavend op te treden. Het college heeft [appellant] als gebruiker van de grond en bouwer van het muurtje met hekwerk als overtreder aangemerkt en hem, onder oplegging van een dwangsom, gelast het muurtje met hekwerk en de opslag van materialen waaronder oud ijzer op de gronden met de bestemming "Verkeer" te verwijderen en verwijderd te houden. Niet in geschil is dat [appellant] artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft overtreden. [appellant] meent echter dat bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien.
Hoger beroep
2. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bijzondere omstandigheden aan handhavend optreden in de weg stonden. In dit verband voert hij aan dat door medewerkers van de gemeente het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de situatie zou worden gelegaliseerd, dan wel van handhavend optreden zou worden afgezien. Ter motivering van dit standpunt verwijst hij onder meer naar een gesprek met de burgemeester waarin deze stelde dat wethouder Bos aanspreekpunt was voor de zaken over het woonwagenpark aan de Wamelseweg. Volgens [appellant] mocht hij daarom op de uitspraken van wethouder Bos vertrouwen. Ook heeft hij stukken overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat er een herinrichting op het woonwagenpark zou plaatsvinden in plaats van handhaving. Volgens [appellant] zijn de plannen in deze stukken, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldoende concreet. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat bij andere woonwagenparken wel herinrichting heeft plaatsgevonden in plaats van handhaving. Ook op het woonwagenpark waar [appellant] woont zou herinrichting plaatsvinden door twee twee-onder-één-kapwoningen te plaatsen plus een extra plaats voor een woonwagen waardoor er vijf woonruimten zouden worden gecreëerd. Daarnaast betoogt [appellant] dat sprake is van schending van het beginsel van fair play. Volgens hem is de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet ingegaan op deze beroepsgrond. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft besloten een handhavingstraject te starten in plaats van in gezamenlijk overleg tot een oplossing te komen. Ook verwijst hij naar een bij het college ingediende klacht die ten onrechte niet in behandeling is genomen. [appellant] betoogt dat handhaving onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, omdat zijn schoonzus en zwager door het traject hun woning en uitkering zijn verloren. Verder voert [appellant] aan dat het college ten onrechte geen besluit heeft genomen op de door zijn schoonzussen ingediende aanvraag om een standplaats, dan wel wijziging van het bestemmingsplan.
3.1. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden hebben betrekking op de woonbehoefte op het woonwagenpark en betreffen de vraag of er extra woonruimte kan worden gecreëerd. Deze omstandigheden hebben geen betrekking op het muurtje met hekwerk en de opslag van materialen op het perceel met de bestemming "Verkeer". Op de gronden "Verkeer" zijn uitsluitend bouwwerken ten dienste van genoemde bestemming toegestaan. De door [appellant] genoemde omstandigheden geven dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien. In de door [appellant] gestelde omstandigheden heeft de rechtbank dan ook terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van het besluit op bezwaar van 15 november 2016.
Het betoog faalt.
Invorderingsbesluit
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college wegens bijzondere omstandigheden van invordering van de verbeurde dwangsom had behoren af te zien. In dit verband voert hij aan dat het college in het verleden nooit tot handhaving is overgegaan, dat nu ineens een inval wordt gedaan, dat ten aanzien van andere woonwagenparken niet handhavend wordt opgetreden en het college hem niet eerlijk behandelt. [appellant] verwijst naar de door hem eerder naar voren gebrachte omstandigheden, zoals onder 3 weergegeven.
4.1. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
4.2. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, kan niet als een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld worden aangemerkt. Mede gelet op hetgeen onder 3.1 is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college wegens bijzondere omstandigheden niet tot invordering van de van rechtswege verbeurde dwangsom kon overgaan.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Wortmann w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018
628.