201807793/2/A3.
Datum uitspraak: 22 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Amsterdam,
verzoeker,
tegen de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 12 september 2018 in zaak nr. 18/5129 en 18/5130 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de burgemeester van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2017 heeft de burgemeester de aan [verzoeker] verleende exploitatievergunning en drank- en horecavergunning ingetrokken.
Bij besluit van 8 augustus 2018 heeft de burgemeester het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 september 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 oktober 2018, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. N. Bakker, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R. Kramer, zijn verschenen. Voorts is [persoon] verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoeker] is sinds 1 augustus 2005 eigenaar van een horecaonderneming aan de [locatie] te Amsterdam. Hij beschikt sinds 2006 over een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning voor deze onderneming. De burgemeester heeft de geldigheidsduur van de vergunningen laatstelijk bij besluit van 16 augustus 2016 voor een periode van drie jaar verlengd.
Naar aanleiding van een melding eind 2016 van de Douane Amsterdam aan het Regionaal Informatie en Expertise Centrum heeft de burgemeester advies gevraagd aan het Landelijk Bureau Bibob (hierna: het LBB). Op 22 september 2017 heeft het LBB advies uitgebracht. Volgens het advies bestaat, gelet op door [verzoeker] gepleegde strafbare feiten, ernstig gevaar dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet Bibob). De in het advies vermelde strafbare feiten die [verzoeker] heeft gepleegd zijn: handelen in strijd met de Opiumwet op 18 april 2006, handelen in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen op 21 augustus 2008, 8 februari 2013 en 20 januari 2016 en handelen in strijd met de Woningwet op 20 januari 2016. De burgemeester heeft het advies ten grondslag gelegd aan zijn besluit van 27 december 2017 tot intrekking van de vergunningen krachtens de artikelen 7, eerste lid, van de Wet Bibob en 31, derde lid, aanhef en onder a, van de Drank- en horecawet. Ter ondersteuning van het advies heeft de burgemeester in het besluit van 27 december 2017 gewezen op van de Douane verkregen informatie over boetes die [verzoeker] op 25 maart 2009, 10 juli 2014 en 25 juli 2016 zijn opgelegd wegens het handelen in strijd met de Wet op de accijns. Bij het besluit van 8 augustus 2018 heeft de burgemeester het besluit van 27 december 2017 gehandhaafd onder verwijzing naar een advies van de bezwaarschriftencommissie van 2 augustus 2018.
3. [verzoeker] wenst met zijn verzoek te bereiken dat bij wijze van voorlopige voorziening het bij het besluit van 8 augustus 2018 gehandhaafde besluit van 27 december 2017 wordt geschorst totdat op het hoger beroep is beslist.
4. In de stukken en ter zitting van de voorzieningenrechter hebben partijen hun belangen toegelicht. Het belang van [verzoeker] bij toewijzing van het verzoek is gelegen in het voorkomen van het verlies van zijn enige bron van inkomsten hangende het hoger beroep.
Daartegenover staat het algemeen belang dat de burgemeester behartigt. Dit algemeen belang bestaat uit het voorkomen dat bij de exploitatie van de horecaonderneming strafbare feiten worden gepleegd.
5. In het kader van die belangenafweging is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan het belang van [verzoeker] een groter gewicht toekomt dan aan het belang van de burgemeester bij sluiting van de horecaonderneming hangende het hoger beroep. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de burgemeester na de in het Bibob-advies vermelde strafbare feiten de geldigheidsduur van de aan [verzoeker] verleende vergunningen op 16 augustus 2016 nog voor een periode van drie jaar heeft verlengd. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat van voormelde strafbare feiten een aantal dateert van meer dan tien jaar geleden en dat de onderneming tot op heden open is gebleven.
Op grond van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het door de burgemeester behartigde algemeen belang hier niet zo zwaar weegt dat beëindiging van de exploitatie van de horecaonderneming door [verzoeker] moet plaatsvinden voordat uitspraak in de hoofdzaak is gedaan.
6. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
7. De burgemeester moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het bij het besluit van de burgemeester van Amsterdam van 8 augustus 2018, kenmerk BZ.1.18.0088.001, gehandhaafde besluit van de burgemeester van Amsterdam van 27 december 2017, kenmerk Z17-82216/83568, totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist;
II. veroordeelt de burgemeester van Amsterdam tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de burgemeester van Amsterdam aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hartsuiker
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2018
620.