201800086/1/A1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Eindhoven,
2. [appellant sub 2], wonend te Eindhoven,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 december 2017 in zaken nrs. 16/1469 en 16/1624 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2015 heeft het college aan Stichting Jeugdwerk Stratum (hierna: de stichting) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een erfafscheiding op het perceel Heezerweg (ongenummerd) te Eindhoven (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 april 2016 heeft het college de door onder meer [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2017 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college en de stichting hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2018, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J. Schoneveld, [appellant sub 1] en het college, vertegenwoordigd door M. Lammerschop, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De stichting organiseert scoutingactiviteiten voor de jeugd onder de naam Scouting Père Kersten Stratum. Zij heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een 2 m hoog hek langs de zuidoost- en zuidwestzijde van het perceel dat in eigendom aan haar toebehoort. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen beiden aan de Kanunnikensven te Eindhoven. Hun achtertuinen grenzen aan het perceel.
2. Het college heeft de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gemaakte bezwaren tegen het besluit van 30 oktober 2015 ongegrond verklaard. Aangezien volgens hem geen van de weigeringsgronden van artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) van toepassing was, was het verplicht de omgevingsvergunning te verlenen. Het college stelde zich in dat kader onder meer op het standpunt dat het vergunde hekwerk ten dienste staat van het gebruik waarvoor het perceel is bestemd, namelijk het behoud van natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden, omdat het hek dient ter bescherming van het perceel tegen het illegaal dumpen van afval.
3. De rechtbank heeft het standpunt van het college onderschreven. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder overwogen dat plaatsing van het hek niet in strijd is met het bestemmingsplan.
De hoger beroepen
4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de aangevraagde omgevingsvergunning diende te verlenen. Zij voeren hiertoe aan dat het hek in strijd is met het bestemmingsplan, zodat de aanvraag geweigerd had moeten worden op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het hek dient niet ter bescherming van de natuurwaarden van het perceel, aldus [appellant sub 1]. [appellant sub 2] wijst erop dat het college in het verleden heeft geoordeeld dat het hek het natuurgebied aan de openbare groenbeleving onttrekt, wat volgens hem betekent dat het hek de natuur- en landschappelijke waarden van het gebied zal aantasten. In dit verband stellen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat er geen aanwijzingen zijn dat de natuurwaarden van het perceel dienen te worden beschermd tegen het illegaal achterlaten van afval.
[appellant sub 1] stelt daarbij tevens dat de omgevingsvergunning gebrekkig is, omdat het college met de omgevingsvergunning een erfafscheiding heeft vergund terwijl het hek een perceelafscheiding is. Hij betoogt dat de rechtbank niet voorbij mocht gaan aan dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
4.1. Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo luidt:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien: (…) de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…)."
Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Multifunctioneel Groen (GHS)".
Artikel 6.1 van de planregels luidt: "De op de kaart voor "multifunctioneel groen (GHS)" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- park/ openbaar groen;
- behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden;
- behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en cultuurhistorische waarden;
- extensief recreatief medegebruik;
- groepskamperen in de zin van artikel 13 van de Wet op de openluchtrecreatie;
- behoud, herstel en ontwikkeling van archeologische waarden;
- een heemtuin, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding terzake op de kaart;
- een kiosk, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding terzake op de kaart;
- in ieder geval ter plaatse van de aanduiding "fietspad" op de kaart: voor een verhard fietspad;
- ter plaatse van de aanduiding "parkeervoorziening" op de kaart: voor een parkeerterrein;
- de bestaande perceelsontsluitingen;
- waterhuishoudkundige doeleinden;
een en ander met bijbehorende voorzieningen."
Artikel 6.3, aanhef en onder a, luidt: "Uitsluitend zijn toegestaan: bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van deze bestemming met een maximale bebouwingshoogte van 2 m, met dien verstande dat bouwwerken ten behoeve van informatievoorzieningen, entreevoorzieningen dan wel schuilvoorzieningen zijn toegestaan tot een hoogte van 3 m (…)."
4.2. De omgevingsvergunning is verleend voor het plaatsen van een erfafscheiding ten behoeve van scouting Père Kersten Stratum. Weliswaar wordt het aangevraagde hek in de besluiten van 30 oktober 2015 en 12 april 2016 als erfafscheiding aangeduid, maar uit de bij de aanvraag behorende tekening blijkt duidelijk dat hiermee niet een erfafscheiding, maar een perceelafscheiding wordt bedoeld. Omdat voldoende duidelijk is wat is aangevraagd, heeft de rechtbank terecht geen gebrek gezien in de classificatie van het hekwerk als erfafscheiding.
De rechtbank heeft evenwel, door te overwegen dat het niet vreemd is dat een perceel wordt omheind, dat ook een natuurgebied wel eens wordt omheind, en dat het hekwerk geen afbreuk doet aan de op het perceel rustende bestemming en de aan die bestemming verbonden waarden, niet onderkend dat het hekwerk niet ten dienste van de bestemming is opgericht. Een hekwerk van maximaal 2 m hoog is op het perceel toegestaan, mits dit hekwerk ten dienste staat van de bestemming "Multifunctioneel Groen (GHS)". Het aangevraagde hekwerk staat niet ten dienste van deze bestemming. Zoals volgt uit de besluiten van 30 oktober 2015 en 12 april 2016 is het hekwerk aangevraagd ten behoeve van scouting Père Kersten Stratum en heeft het als doel het perceel af te sluiten van de omgeving. Dat deze afscherming mede tot gevolg heeft dat het terrein mogelijk minder uitnodigt tot het achterlaten van afval, wat daarvan ook zij, maakt niet dat het hekwerk ten dienste staat aan behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden en landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
Het aangevraagde hekwerk is daarom in strijd met het bestemmingsplan. Het college had de omgevingsvergunning dienen te weigeren op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het besluit van 12 april 2016 is dan ook in strijd met die bepaling.
De betogen slagen.
5. De overige door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in hoger beroep aangevoerde gronden behoeven, gelet op het voorgaande, geen bespreking meer.
6. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ingestelde beroepen tegen het besluit van 12 april 2016 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens het hiervoor in overweging 4.2 vastgestelde gebrek voor vernietiging in aanmerking.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 december 2017 in zaken nrs. 16/1469 en 16/1624;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 12 april 2016, kenmerk BZ-15-1402-001 t/m BZ-15-1402-005;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2004,00 (zegge: tweeduizendvier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] het door hen betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor [appellant sub 1] en € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor [appellant sub 2].
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Montagne
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018
374-860.