ECLI:NL:RVS:2018:3365

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
201708075/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening zorgtoeslag en huurtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 augustus 2017, waarin het beroep van [appellant] tegen besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluiten van 21 augustus 2014, 23 september 2014 en 21 oktober 2014 de voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag voor het jaar 2014 herzien vastgesteld. De herziening leidde tot een vaststelling van nihil voor zorgtoeslag en een bedrag van € 1.929,00 voor huurtoeslag. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht had gebaseerd op gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) die aangaven dat de toeslagpartner van [appellant] in de relevante periode geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Dit oordeel werd door [appellant] bestreden in hoger beroep, waarbij hij stelde dat hij niet voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt te onderbouwen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op zittingen in mei en september 2018. De Afdeling concludeert dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen recht heeft op zorg- en huurtoeslag over de periode van maart tot en met juni 2014, omdat zijn toeslagpartner in die periode geen rechtmatig verblijf had. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201708075/1/A2.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heerenveen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 augustus 2017 in zaak nr. 16/3126 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag van [appellant] voor het jaar 2014 herzien vastgesteld op respectievelijk nihil en € 1.929,00.
Bij besluit van 23 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag van [appellant] voor het jaar 2014 herzien vastgesteld op nihil en het voorschot huurtoeslag van [appellant] voor het jaar 2014 herzien vastgesteld op € 1.797,00.
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget, huurtoeslag en kinderopvangtoeslag van [appellant] voor het jaar 2014 herzien vastgesteld op respectievelijk € 552,00, € 170,00, € 2.662,00 en € 410,00.
Bij besluit van 15 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] tegen de besluiten van 21 augustus 2014, 23 september 2014 en 21 oktober 2014 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw op de bezwaren van [appellant] beslist en de bezwaren wat betreft de aanspraak van [appellant] op zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag voor het jaar 2014 gegrond verklaard en het bezwaar wat betreft de aanspraak van [appellant] op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2014 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. K.A. Faber, advocaat te Heerenveen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De Afdeling heeft de Belastingdienst/Toeslagen verzocht nadere informatie te verschaffen.
Bij brief van 1 juni 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen hierop geantwoord.
Bij brief van 20 juni 2018 heeft [appellant] hierop gereageerd en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 11 september 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. K.A. Faber, advocaat te Heerenveen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    [appellant] is getrouwd met [echtgenote]. [echtgenote] is door de Belastingdienst/Toeslagen als zijn toeslagpartner aangemerkt. [appellant] heeft voor het jaar 2014 zorg- en huurtoeslag aangevraagd. Voorts heeft hij op 13 augustus 2014 kindgebonden budget aangevraagd en op 27 augustus 2014 heeft hij met ingang van 2 september 2014 kinderopvangtoeslag aangevraagd. Zorgtoeslag, huurtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag zijn tegemoetkomingen als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). In het besluit van 18 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een standpunt ingenomen over de aanspraak van [appellant] op die tegemoetkomingen over het jaar 2014.
Geschil en oordeel van de rechtbank
3.    De rechtbank heeft overwogen dat in beroep het recht van [appellant] op kindgebonden budget over 2014 niet meer in geschil is. [appellant] heeft ter zitting van 3 mei 2018 zijn betoog over zijn aanspraak op kinderopvangtoeslag over 2014 en zijn aanspraak op zorg- en huurtoeslag over de periode van oktober tot en met december 2014 ingetrokken. Gelet hierop spitst het geschil zich toe op de aanspraak van [appellant] op zorg- en huurtoeslag over de periode van maart tot en met juni 2014. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in het besluit van 18 juni 2016 op het standpunt gesteld dat [appellant] ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Awir over die periode geen aanspraak heeft op zorg- en huurtoeslag omdat zijn toeslagpartner in die maanden geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich daarbij gebaseerd op gegevens die hij heeft ontvangen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND).
4.    De rechtbank heeft over de aanspraak van [appellant] op zorg- en huurtoeslag over de periode van maart tot en met juni 2014 overwogen dat [appellant] zijn stelling dat zijn toeslagpartner in die periode rechtmatig in Nederland heeft verbleven onvoldoende heeft onderbouwd om te kunnen oordelen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte heeft gebaseerd op de verblijfstitelcode 98 van de IND.
Hoger beroep
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet heeft aangetoond dat zijn toeslagpartner in de periode van maart tot en met juni 2014 rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
5.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag de Belastingdienst/Toeslagen zich in beginsel baseren op de verblijfscodes die door de IND zijn verstrekt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK0811). Indien een vreemdeling concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de aan hem toegekende verblijfstitelcode naar voren heeft gebracht, dient de Belastingdienst/Toeslagen nader onderzoek te doen naar de juistheid van die verblijfscode.
5.2.    Volgens de door de IND aan de Belastingdienst/Toeslagen verstrekte gegevens had [echtgenote] in de periode van 12 maart 2014 tot 12 juni 2014 code 98. Code 98 betekent dat een vreemdeling niet (meer) over een verblijfstitel beschikt, dat wil zeggen geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) (meer) heeft. [appellant] heeft ter zitting van 11 september 2018 met betrekking tot de verblijfsrechtelijke status van [echtgenote] over deze periode betoogd dat hij op 18 februari 2014 namens [echtgenote] een aanvraag heeft gedaan om een verblijfsvergunning regulier en dat deze aanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is omgezet naar een aanvraag om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft. Tegen de beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag om te zetten is [echtgenote] niet opgekomen. De staatssecretaris heeft [echtgenote] vervolgens verzocht om een nieuwe aanvraag in te dienen. [appellant] heeft gevolg gegeven aan dat verzoek en op 21 augustus 2014 namens [echtgenote] een aanvraag ingediend om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft. De staatssecretaris heeft bij besluit van 1 september 2014 op die aanvraag beslist, waarbij de staatssecretaris heeft bepaald dat aan [echtgenote] uitstel van vertrek wordt verleend tot 7 september 2014. Ter zitting is komen vast te staan dat [echtgenote] aan de aanvraag van 18 februari 2014 geen rechtmatig verblijf kon ontlenen en dat de staatssecretaris haar in ieder geval in de periode voorafgaand aan 12 juni 2014 geen uitstel van vertrek heeft verleend als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich aldus terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] over de periode van maart tot en met juni 2014 geen recht heeft op zorg- en huurtoeslag omdat [echtgenote] in die periode geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad.
Het betoog faalt.
6.    [appellant] betoogt voorts dat het besluit van 18 juni 2016 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel is genomen omdat daaruit niet volgt welke bedragen aan toeslagen worden toegekend, of terecht bedragen zijn verrekend en welke bedragen hij nog zal ontvangen.
6.1.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft in het besluit van 18 juni 2016 uiteengezet dat [appellant] over de periode van maart tot en met juni 2014 ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Awir geen recht heeft op zorg- en huurtoeslag omdat volgens de gegevens van de IND zijn toeslagpartner in die maanden geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vw 2000 heeft gehad. Gelet op hetgeen onder 5.2 is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van 18 juni 2016 onvoldoende is gemotiveerd dan wel onzorgvuldig is voorbereid. Dat uit dat besluit niet het exacte bedrag volgt waarop de zorg- en huurtoeslag worden vastgesteld maakt dat niet anders. De dienst heeft daarvoor in het besluit van 18 juni 2016 verwezen naar de op dat besluit volgende systeembeschikkingen. In die systeembeschikking zullen de bedragen worden genoemd waarop [appellant] als gevolg van het besluit van 18 juni 2016 recht heeft en welk bedrag hij eventueel nog zal ontvangen. Het betoog van [appellant] omtrent de verrekening treft geen doel. Uit artikel 12 van de Awir vloeit voort dat tegen een verrekeningsbeschikking geen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter openstaat waardoor de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit op bezwaar van 18 juni 2016 terecht niet heeft vermeld of terecht bedragen zijn verrekend.
Het betoog faalt.
Conclusie
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Slump    w.g. Komduur
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018
809. BIJLAGE
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 9, tweede lid
Ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming.
Artikel 12, tweede lid
Voor de toepassing van dit hoofdstuk blijven titel 4.2 en artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing en zijn artikel 3:40, titel 4.1 en de hoofdstukken 6 en 7 van die wet niet van toepassing op de verrekeningsbeschikking, bedoeld in artikel 30.
Artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33;
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20 en 33, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
i. gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan;
j. indien tegen de uitzetting beletselen bestaan als bedoeld in artikel 64;
k. gedurende de periode waarin de vreemdeling door Onze Minister in de gelegenheid wordt gesteld aangifte te doen van overtreding van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht;
l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;
m. na afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 30, eerste lid, onderdeel a, terwijl hij in afwachting is van de feitelijke overdracht naar een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.