201710396/1/A1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en [appellante] (hierna in enkelvoud: [appellant]), wonend te Aalsmeer,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2017 in zaak nr. 16/6423 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer.
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2016 heeft het college [appellant] gelast om op straffe van verbeurte van een dwangsom binnen acht weken na de verzenddatum van dat besluit het gebruik van de loodsen op het perceel [locatie A] te Aalsmeer (hierna: het perceel) voor de algemene opslag van goederen en/of materialen te (laten) staken en gestaakt te houden en de situatie in overeenstemming te brengen met de geldende wet- en regelgeving.
Bij besluit van 30 augustus 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 23 februari 2016 in stand gelaten.
Bij besluit van 19 juli 2017 is het college overgegaan tot invordering van de volgens hem door [appellant] verbeurde dwangsom van € 25.000,00.
Bij uitspraak van 22 november 2017 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen de besluiten van 30 augustus 2016 en 19 juli 2017 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. K. van der Leij, advocaat te Haarlem, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door R. Meyer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van een aantal loodsen op het perceel. Op grond van het bestemmingsplan "Schinkelpolder" hebben de gronden waarop de loodsen staan de bestemming "Gemengd - Agrarisch en Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - grondverzetbedrijf". Niet in geschil is dat gebruik van deze loodsen voor algemene opslag van goederen en/of materialen in strijd is met het bestemmingsplan. Een door [appellant] ingediende aanvraag om omgevingsvergunning voor het gebruik van de loodsen voor opslag is door het college bij besluit van 22 oktober 2015 afgewezen. Nadat het tegen deze weigering door [appellant] gemaakte bezwaar bij besluit van 17 februari 2016 ongegrond is verklaard, heeft de rechtbank in beroep het besluit van 17 februari 2016 vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De Afdeling heeft deze uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, bevestigd in haar uitspraak 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:574. Het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning is daarmee in rechte onaantastbaar. Met betrekking tot het in deze zaak ter beoordeling voorliggende handhavingsbesluit heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en ook van die bevoegdheid gebruik mocht maken. Voorts was het college volgens de rechtbank bevoegd om de dwangsom in te vorderen en waren er geen bijzondere omstandigheden die aan gebruikmaking van die bevoegdheid in de weg stonden.
De beoordeling van het hoger beroep
2. Vast staat en tussen partijen ook niet in geschil is dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat op de percelen [locatie B] en [locatie C] te Aalsmeer eveneens in strijd met het bestemmingsplan worden gehandeld en het college daartegen niet handhavend optreedt.
4.1. Het college heeft ter zitting van de Afdeling toegelicht dat het een handhavingsbeleid voert waarbij een prioriteringssysteem wordt gehanteerd. In dit beleid heeft gebruik in strijd met het bestemmingsplan een gemiddelde prioriteit. Dat houdt in dat wanneer het het college bekend wordt dat een mogelijk strijdig gebruik plaatsvindt een handhavingstraject wordt opgestart. Dat traject begint met het onderzoek of inderdaad met het bestemmingsplan strijdig gebruik plaatsvindt. Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat in dit geval zowel ten aanzien van het perceel [locatie B] als ten aanzien van het perceel [locatie C] een handhavingstraject is opgestart. Daarbij is geconstateerd dat op de [locatie B] geen strijdig gebruik plaatsvindt. Op de [locatie C] vindt volgens het college wel strijdig gebruik plaats. Daartegen zal verder handhavend worden opgetreden, maar vanwege capaciteitsgebrek is een lastgeving - of een voornemen daartoe - nog niet bekend gemaakt.
Gelet op deze toelichting bestaat geen grond voor het oordeel dat tegen strijdig gebruik door anderen dan [appellant] niet handhavend wordt opgetreden. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Dat volgens [appellant] op het perceel [locatie B] wel strijdig gebruik plaatsvindt, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Indien [appellant] meent dat de conclusies van het handhavingsonderzoek op het perceel [locatie B] onjuist zijn, ligt het op zijn weg een handhavingsverzoek in te dienen. Indien dat verzoek vervolgens naar het oordeel van [appellant] ten onrechte wordt afgewezen, kunnen daartegen rechtsmiddelen worden aangewend. Dat [appellant] het om hem moverende redenen niet wenselijk acht terzake een handhavingsverzoek in te dienen, maakt dat niet anders. Dat het uitstel van handhavend optreden tegen het strijdige gebruik op het perceel [locatie C], naar [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft gesteld, in werkelijkheid afstel betekent, is niet aannemelijk gemaakt.
Voor zover [appellant] in het hogerberoepschrift betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door een omgevingsvergunning te verlenen voor nevenactiviteiten in afwijking van het bestemmingsplan op het perceel [locatie D] wordt, onder verwijzing naar de reeds genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, overwogen dat in zoverre niet is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
5. [appellant] betoogt eveneens tevergeefs dat handhavend optreden in strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat met het college zou zijn afgesproken dat niet handhavend zou worden opgetreden tot er onherroepelijk zou zijn beslist op de aanvraag om omgevingsvergunning. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1946), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. [appellant] heeft zijn stelling dat het college heeft erkend dat een dergelijke afspraak is gemaakt, niet onderbouwd. Dat het college niet heeft gereageerd op de e-mail van de gemachtigde van [appellant] van 29 april 2015 waarin wordt gesteld dat het college heeft toegezegd niet handhavend op te zullen treden zolang er geen definitieve besluitvorming is over de aanvraag om omgevingsvergunning, betekent niet dat daarmee sprake is van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018
724.