201704409/1/A2 201704415/1/A2.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2017 in zaken nrs. 16/6267 en 16/8031 in het geding tussen:
[appellant]
en
Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over het berekeningsjaar 2012 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 30 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen besloten het verzoek van [appellant] om voor de huurtoeslag over 2012 en verder rekening te houden met zijn bijzondere situatie niet in behandeling te nemen.
Bij besluit van 29 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 29 augustus 2016 herzien en vervangen en het bezwaar van [appellant] deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 29 augustus 2016 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 18 november 2016 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld (201704415/1/A2).
Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 10 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2013 definitief berekend en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 14 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 14 december 2016 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld (201704409/1/A2).
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 16 januari 2018, waar Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woont op het adres [locatie] te [plaats] en heeft voor de jaren 2012 en 2013 huurtoeslag aangevraagd. Zijn inmiddels overleden moeder was eveneens woonachtig op dit adres. [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om met zijn bijzondere situatie rekening te houden bij de berekening van de huurtoeslag over 2012 en verder. [appellant] heeft bij dit verzoek aangegeven dat sprake was van een verzorgingssituatie en van een aangepaste woning in verband met de handicap van zijn moeder.
Bij het besluit 18 november 2016, waarbij het besluit van 30 april 2016 is gehandhaafd, heeft de Belastingdienst/Toeslagen bepaald dat [appellant] niet voor huurtoeslag 2012 in aanmerking komt. Bij het besluit van 10 juni 2016, gehandhaafd bij het besluit van 14 december 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen bepaald dat [appellant] ook voor het berekeningsjaar 2013 niet in aanmerking komt voor huurtoeslag.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 18 november 2016 ten grondslag gelegd dat uit contact met de verhuurder is gebleken dat de huurprijs van de woning van [appellant] veel hoger lag dan de € 500,00 die [appellant] als kale huurprijs heeft doorgegeven. De huur lag met € 897,00 per 1 januari 2012 ruim boven de maximale huurgrens. Er is geen sprake van een aangepaste woning, waardoor [appellant] niet voor huurtoeslag 2012 in aanmerking komt. Dat in een eerdere beslissing op bezwaar, van 13 mei 2013, is aangegeven dat het gezamenlijke toetsingsinkomen in verband met een verzorgingssituatie niet te hoog is, maakt dit niet anders, aldus de Belastindienst/Toeslagen.
3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 14 december 2016 ten grondslag gelegd dat de Belastingdienst geen informatie heeft ontvangen die voor de beslissing op bezwaar relevant kan zijn. Er is meermaals geprobeerd [appellant], op het door hem opgegeven telefoonnummer, te bereiken om hem in de gelegenheid te stellen zijn bezwaar mondeling toe te lichten. Voorts is [appellant], bij brief van 19 november 2016, verzocht om telefonisch contact op te nemen met de Belastingdienst/Toeslagen. [appellant] heeft hierop niet gereageerd. Het gezamenlijke toetsingsinkomen, de rekenhuur en het vermogen van zijn inmiddels overleden moeder zijn voor het berekeningsjaar 2013 te hoog, waardoor [appellant] geen recht heeft op huurtoeslag, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht van het horen van [appellant] heeft afgezien, omdat het bezwaar, gelet op de informatie over de huurprijs en het ontbreken van aanpassingen aan de woning, kennelijk ongegrond was. Dat betekent dat er voor wat betreft de huurtoeslag 2012 niets verandert voor [appellant], aldus de rechtbank (zaaknummer: AMS 16/6267).
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] in beroep niets heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag 2013 ten onrechte op nihil heeft vastgesteld (zaaknummer: AMS 16/8031).
Hoger Beroep
5. [appellant] betoogt dat hij zich niet bij de rechtbank heeft kunnen verweren. [appellant] heeft geprobeerd de zitting te verzetten omdat hij niet aanwezig kon zijn, wegens samenloop met een andere zitting bij de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank heeft de zaak hierdoor niet goed inhoudelijk kunnen behandelen, aldus [appellant].
5.1. Artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
"Na afloop van het vooronderzoek worden partijen ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen."
Artikel 16, vierde en vijfde lid, van de Procesregeling bestuursrecht 2013 (hierna: Procesregeling) luidt:
"4. Als de datum van behandeling niet op andere wijze in overleg met partijen is bepaald, kondigt de rechtbank aan partijen aan wanneer de zitting zal plaatsvinden en biedt de rechtbank partijen gedurende een week na verzending van die aankondiging de gelegenheid een andere datum te verzoeken onder vermelding van verhinderdata. Die verhinderdata dienen te liggen in de periode van twee weken voor en twee weken na de aangekondigde zittingsdatum als de rechtbank de aankondiging binnen zes weken na binnenkomst van het beroepschrift aan partijen heeft verzonden. In de andere gevallen dienen die verhinderdata te liggen in de periode van zes weken na de geagendeerde zittingsdatum. Indien een partij binnen een week na de aankondiging en onder vermelding van verhinderdata om een andere datum verzoekt, willigt de rechtbank een verzoek om verdaging steeds in.
5. De rechtbank willigt een verzoek om verdaging slechts in indien daarom zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd is verzocht en bovendien sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, behoudens in de situatie zoals bedoeld in de laatste zin van het vierde lid."
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (ABRvS 12 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM4195) is het verdagen van de zitting een bevoegdheid van de rechtbank. De rechtbank dient bij het toepassen van deze bevoegdheid rekening te houden met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen, alsmede het belang van een goede rechtspleging dat is gediend met de voortvarende behandeling van zaken. 5.3. [appellant] is door de rechtbank bij aangetekende brieven van 16 februari 2017 en 31 maart 2017 uitgenodigd voor de behandeling van zijn beroepen ter zitting. [appellant] is hierbij in de gelegenheid gesteld om, conform hetgeen is bepaald in de Procesregeling, wegens verhindering om een andere datum te verzoeken. Niet is gebleken dat [appellant] van deze gelegenheid gebruik heeft gemaakt en verhinderdata heeft doorgegeven aan de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank, op verzoek van [appellant], de behandeling van zijn beroepen ter zitting reeds eerder uitgesteld. Gelet op het voorgaande en het belang van een goede rechtspleging, dat met een voortvarende behandeling van zaken is gediend, heeft de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten het beroep in afwezigheid van [appellant] ter zitting te behandelen. Niet is gebleken dat het procesrecht van de Awb in zoverre is geschonden. Dat [appellant] stelt dat hij zich niet heeft kunnen verweren, doordat hij de zitting van 2 mei 2017 niet heeft kunnen bijwonen, dient derhalve voor rekening van [appellant] te blijven.
5.4. Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij recht heeft op huurtoeslag over de berekeningsjaren 2012 en 2013, omdat er sprake was van een bijzondere situatie. Er was sprake van een verzorgingssituatie en van een aangepaste woning in verband met de handicap van zijn inmiddels overleden moeder, aldus [appellant].
6.1. Artikel 13 van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) luidt:
"1. Geen huurtoeslag wordt toegekend als de rekenhuur:
a. hoger is dan € 664,66 per maand als:
1º. de huurder, diens partner of een van de medebewoners 23 jaar of ouder is, dan wel de woning deelt met een kind of pleegkind van de huurder, diens partner of een medebewoner of
2º. de huurder, diens partner of de medebewoner jonger dan 23 jaar is, en een handicap heeft
of
b. hoger is dan € 366,37 per maand in andere gevallen dan bedoeld onder a.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. als sprake is van overschrijding van een daar genoemd bedrag omdat voorzieningen zijn aangebracht in en rond de woning, die noodzakelijk zijn in verband met een handicap van de huurder, van diens partner of van een medebewoner;
[…]
3. Als een huurtoeslag wordt toegekend met toepassing van het tweede lid, ontvangt de huurder geen huurtoeslag voor het deel van de rekenhuur dat ligt boven het maximum dat in het eerste lid is genoemd.
[…]."
6.2. Niet in geschil is dat de rekenhuur voor het jaar 2012 met een bedrag van € 897,00 per 1 januari 2012 en € 917,00 per 1 juli 2012 ruim boven de maximale huurprijs lag en derhalve te hoog was om in aanmerking te komen voor huurtoeslag. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat sprake is van een aangepaste woning. [appellant] heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat er voorzieningen zijn aangebracht in en rond de woning, die noodzakelijk zijn in verband met de handicap van zijn moeder. Voorts blijkt uit een notitie van het telefonisch contact tussen de Belastingdienst/Toeslagen en de verhuurder, Stichting Woonzorg Nederland, dat er geen aanpassingen aan de woning zijn gedaan ten behoeve van een gehandicapte bewoner. Er doet zich derhalve geen uitzondering als bedoeld in artikel 13, tweede lid, onder a, van de Wht voor, waarmee de Belastingdienst/Toeslagen rekening diende te houden bij de beoordeling van de (hoogte van de) aanspraak op huurtoeslag 2012.
Voor zover [appellant] betoogt dat er sprake was van een verzorgingssituatie, leidt dit niet tot een ander oordeel, nu er reeds vanwege de te hoge rekenhuur geen recht op huurtoeslag 2012 bestaat.
6.3. Niet in geschil is dat ook de rekenhuur voor het jaar 2013 de maximale rekenhuur oversteeg. Ook voor 2013 heeft [appellant] niet aangetoond dat voorzieningen in en rond de woning zijn aangebracht, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, onder a, van de Wht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op hetgeen onder 6.2 is overwogen, terecht geen huurtoeslag over 2013 aan [appellant] heeft toegekend.
6.4. Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
17-856.