ECLI:NL:RVS:2018:3340

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
201710051/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een dwangsom en bestuurlijke boete opgelegd aan een eigenaar van een woonruimte zonder huisvestingsvergunning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond werd verklaard. Het college had [appellant] gelast om het in gebruik geven van een woonruimte aan een huishouden zonder huisvestingsvergunning te beëindigen, onder oplegging van een dwangsom van € 3.000,00. Daarnaast werd een bestuurlijke boete van € 4.000,00 opgelegd wegens het in gebruik geven van de woonruimte aan een huishouden zonder huisvestingsvergunning.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 september 2018 behandeld. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat voor kamerverhuur geen huisvestingsvergunning vereist was en dat de opgelegde boete te hoog was. De Afdeling oordeelde dat de bepalingen in de Verordening ook van toepassing zijn op onzelfstandige woonruimten, zoals bij kamerbewoning, en dat het college zich op basis van de bevindingen van de toezichthouders op het standpunt mocht stellen dat [appellant] de woonruimte in het kader van verhuur aan de persoon in gebruik had gegeven.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 oktober 2018.

Uitspraak

201710051/1/A3.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 november 2017 in zaak nr. 17/1328 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom ten bedrage van € 3.000,00 gelast om het in gebruik geven van de woonruimte in het pand aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: de woonruimte) aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning binnen een maand te beëindigen.
Bij onderscheiden besluit van 18 oktober 2016 heeft het college [appellant] een bestuurlijke boete ten bedrage van € 4.000,00 opgelegd wegens het in gebruik geven van de woonruimte aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Bij besluit van 18 januari 2017 heeft het college de tegen de besluiten van 18 oktober 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 november 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, is verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] is eigenaar van het pand aan de [locatie]. Op 20 september 2016 hebben twee medewerkers Handhaving van de gemeente (hierna: de toezichthouders) de woonruimte gecontroleerd. Daarbij hebben zij een persoon aangetroffen die verklaarde sinds een aantal maanden als huurder in de woonruimte te wonen en niet over een huisvestingsvergunning te beschikken. De toezichthouders hebben hun bevindingen neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van 21 september 2016 (hierna: het rapport). Omdat het pand ligt in een gebied dat is aangewezen als gebied waar woonruimte met een huurprijs onder de huurprijsgrens niet zonder huisvestingsvergunning voor bewoning in gebruik mag worden gegeven, heeft het college [appellant] op grond van deze bevindingen de last onder dwangsom en de boete opgelegd.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond heeft verworpen dat voor kamerverhuur in het pand geen huisvestingsvergunning is vereist en in dit kader ten onrechte heeft overwogen dat artikel 2.2 van de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad (hierna: de Verordening) ook op onzelfstandige woonruimte ziet. Hiertoe voert hij aan dat hoofdstuk 2 van de Verordening ziet op het in gebruik geven van volledige woningen. Volgens hem zijn in dit geval de in hoofdstuk 3 van de Verordening neergelegde regels over kamerbewoning van toepassing en had hij ingevolge artikel 3.2.2 geen huisvestingsvergunning nodig.
2.1.    Artikel 2.1 van de Verordening luidde ten tijde van belang: "Dit hoofdstuk is van toepassing op te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimten gelegen in de gebieden die door de minister op grond van artikel 5 van de Rotterdamwet zijn aangewezen."
Artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening luidde: "Het is verboden een te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimte met een huurprijs onder de huurprijsgrens zonder een huisvestingsvergunning in gebruik te nemen voor bewoning."
Het tweede lid luidde: "Het is verboden de in het vorige lid bedoelde woonruimte voor bewoning in gebruik te geven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning voor deze woonruimte."
Artikel 3.2.2 luidde: "Het is verboden om zonder een vergunning voor kamerbewoning een zelfstandige woonruimte om te zetten in onzelfstandige woonruimte, indien de zelfstandige woonruimte wordt bewoond door:
a. vier of meer kamerbewoners, of
b. één uit meer personen bestaand huishouden en drie of meer kamerbewoners;
c. meer dan één uit meer personen bestaande huishoudens, waarvan het kleinste huishouden uit drie of meer personen bestaat."
2.2.    Hoofdstuk 2 van de Verordening is ingevolge artikel 2.1 van toepassing op te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimten in de desbetreffende aangewezen gebieden. Het gebied waarin het pand aan de [locatie] ligt, is een dergelijk aangewezen gebied. Artikel 2.2 stelt voor bewoning van dergelijke woonruimte een huisvestigingsvergunning verplicht. Uit de tekst van deze bepalingen blijkt dat deze ook van toepassing zijn op onzelfstandige woonruimten, zoals bij kamerbewoning, en daaruit kan niet worden afgeleid dat deze verplichting alleen voor volledige woningen geldt. Hoofdstuk 3 van de Verordening heeft geen betrekking op een verplichte huisvestigingsvergunning, maar op een in deze zaak niet aan de orde zijnde verplichte omzettingsvergunning.
Het betoog faalt.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het college heeft onderschreven dat hij de woonruimte aan de in het rapport genoemde persoon in gebruik heeft gegeven. Hiertoe voert hij aan dat die persoon een dakloze was aan wie hij de woonruimte voor korte tijd ter beschikking heeft gesteld. Volgens hem biedt hij al ruim twintig jaar tijdelijk onderdak aan daklozen. Voorts voert hij aan dat de door die persoon afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn en de aanwezigheid van de in het rapport vermelde inboedel en persoonlijke spullen niet is gestaafd met bijvoorbeeld foto's. Volgens hem had het college nader onderzoek moeten verrichten door die persoon te bevragen over het bestaan van een huurovereenkomst en na te gaan of de aanwezige spullen aan hem toebehoorden.
3.1.    In het rapport hebben de toezichthouders vermeld dat zij door de hiervoor bedoelde persoon in zijn kamer aan de [locatie] werden binnengelaten en dat zij inboedel en persoonlijke spullen hebben gezien. Voorts hebben zij vermeld dat deze persoon verklaarde er sinds een aantal maanden te wonen, in het bezit te zijn van een huurovereenkomst waarin een huurbedrag van € 500,00 staat, slechts € 300,00 te betalen omdat zijn financiën nog niet zijn geregeld, op dit adres ingeschreven te zijn en daarvoor bij de gemeente alle papieren te hebben ingeleverd, en geen huisvestingsvergunning te hebben. Zij hebben verder vermeld dat de persoon volgens de Basisregistratie Personen niet op dit adres is ingeschreven. Voorts hebben zij vermeld dat zij net aan een puntentelling waren begonnen toen plotseling de woningeigenaar [naar later is gebleken diens zoon] binnenkwam die vroeg wat zij kwamen doen, dat zij hem uitleg over de controle hebben gegeven en dat het kort daarna escaleerde doordat hij begon te schreeuwen en agressief naar hen werd, waarna zij voor hun veiligheid zijn vertrokken. Verder hebben zij vermeld dat uit een administratieve controle is gebleken dat de persoon bij de gemeente geen afspraak voor inschrijving heeft gemaakt of documenten heeft ingeleverd.
Naar het oordeel van de Afdeling mocht het college zich op grond van het voorgaande op het standpunt stellen dat [appellant] de woonruimte in het kader van verhuur aan de persoon in gebruik heeft gegeven. Het college hoefde niet op grond van de stelling van [appellant] dat hij de woonruimte voor korte tijd aan een dakloze ter beschikking heeft gesteld te twijfelen aan de verklaringen van de persoon dat hij er sinds een aantal maanden woonde en huur betaalde. Aan die verklaringen hoefde het college evenmin te twijfelen wegens de onjuiste verklaringen van de persoon over het ingeschreven staan bij de gemeente, het niet kunnen overleggen van een huurovereenkomst of het ontbreken in het rapport van details over de inboedel en persoonlijke spullen. Het college mocht hierbij in het besluit van 18 januari 2017 in aanmerking nemen dat [appellant] bij besluit van 24 augustus 2016 op grond van de bevindingen van een op 14 mei 2016 verrichte controle eerder is beboet wegens het in gebruik geven van de woonruimte aan een huishouden dat niet over een huisvestingsvergunning beschikt en dat hij in die procedure heeft aangevoerd dat de woonruimte na het overlijden van een eerdere bewoner, die er twintig jaar had gewoond, opnieuw is verhuurd. Voorts mocht het college hierbij in aanmerking nemen dat bij besluit van 6 september 2016 een aanvraag van 19 augustus 2016 van een andere persoon om verlening van een huisvestingsvergunning voor de woonruimte is afgewezen.
Het betoog faalt.
4.    Gelet op het voorgaande hoefde het college niet aannemelijk te achten dat [appellant] de woonruimte voor korte tijd aan een dakloze ter beschikking heeft gesteld en hoefde het college geen nader onderzoek te verrichten. Daarom faalt ook zijn betoog dat de opgelegde boete te hoog is wegens bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Helder    w.g. Hartsuiker
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018
620.