ECLI:NL:RVS:2018:3332

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
201800407/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over het kindgebonden budget

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 december 2017, waarin het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk werd verklaard. De zaak betreft de definitieve berekening van het kindgebonden budget over 2012 door de Belastingdienst/Toeslagen, die op 12 februari 2016 werd vastgesteld op € 1.707,00. [Appellant] had eerder voorschotten ontvangen, maar moest nu € 249,00 terugbetalen omdat hij te veel had ontvangen.

[Appellant] heeft op 18 november 2016 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2016. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op 20 december 2016 het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] de Belastingdienst/Toeslagen niet eerst in gebreke heeft gesteld voordat hij beroep instelde, wat volgens artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist is. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de Belastingdienst/Toeslagen in gebreke heeft gesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de brief van 3 oktober 2016 niet betrekking heeft op de besluitvorming over het kindgebonden budget, maar op huurtoeslag. Hierdoor is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk was.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 17 oktober 2018.

Uitspraak

201800407/1/A2.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 december 2017 in zaak nr. 16/5291 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget over 2012 voor [appellant] definitief berekend en vastgesteld op € 1.707,00.
Bij brief van 18 november 2016 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het door hem tegen het besluit van 12 februari 2016 gemaakte bezwaar.
Bij besluit van 20 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] ontving in 2012 voorschotten kindgebonden budget. De Belastingdienst/Toeslagen heeft met de in geding zijnde besluitvorming het kindgebonden budget definitief berekend en vastgesteld op € 1.707,00. Omdat [appellant] te veel voorschotten heeft ontvangen, moet hij € 249,00 terugbetalen.
2.    [appellant] heeft op 18 november 2016 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluit van 20 december 2016 alsnog op het bezwaar beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard.
3.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak allereerst vastgesteld dat [appellant] de Belastingdienst/Toeslagen niet eerst in gebreke heeft gesteld voordat hij beroep instelde tegen het uitblijven van een besluit. Artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verplicht daartoe. Van een situatie waarin dat redelijkerwijs niet van [appellant] kan worden gevergd is de rechtbank niet gebleken. Verder heeft [appellant], hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen gronden aangevoerd tegen het besluit van 20 december 2016. De rechtbank heeft het beroep tegen het uitblijven van een besluit, ook voor zover dat moet worden beschouwd als gericht tegen het besluit van 20 december 2016, niet-ontvankelijk verklaard.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de Belastingdienst/Toeslagen in gebreke heeft gesteld voordat hij beroep instelde tegen het uitblijven van een besluit. Daartoe wijst [appellant] op een brief van de Belastingdienst/Toeslagen van 3 oktober 2016. Daarin bevestigt de Belastingdienst/Toeslagen de ontvangst van de ingebrekestelling, aldus [appellant].
4.1.    Vooropgesteld moet worden dat de brief van 3 oktober 2016 niet ziet op de in geding zijnde besluitvorming over het kindgebonden budget, maar op besluitvorming over huurtoeslag. Nu uit die brief niet volgt dat [appellant] de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot de in geding zijnde besluitvorming in gebreke heeft gesteld, zoals is vereist om beroep te kunnen instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit, heeft de rechtbank dat beroep van [appellant] terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.    Overigens kan het betoog, ook als zou worden aangenomen dat [appellant] de Belastingdienst/Toeslagen op de juiste wijze in gebreke zou hebben gesteld, niet leiden tot het door hem beoogde doel. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1343, is in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb geregeld onder welke omstandigheden een bestuursorgaan een dwangsom is verschuldigd bij niet tijdig beslissen. Ingevolge artikel XVI van de Overige fiscale maatregelen 2009 vindt deze paragraaf voor het eerst toepassing met betrekking tot krachtens de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) te nemen of genomen besluiten met betrekking tot het berekeningsjaar 2013. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen geen dwangsommen wegens niet tijdig beslissen kan verbeuren voor zover het besluit van de dienst zijn grondslag vindt in de Awir en betrekking heeft op een berekeningsjaar voorafgaand aan het jaar 2013. Nu het onderliggende geschil in dit geval betrekking heeft op de definitieve berekening van het kindgebonden budget over het berekeningsjaar 2012, mist de dwangsomregeling toepassing.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] heeft op 19 juni 2018 nadere stukken ingediend. Deze stukken bestaan uit een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 14 maart 2018, waarbij [appellant] uitstel van betaling is verleend, een brief van de dienst van 28 april 2018 waarin [appellant] wordt gevraagd naar de reden waarom hij op 5 april 2018 en derhalve na het verstrijken van de bezwaartermijn - opnieuw - bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 12 februari 2016, en een besluit van 29 mei 2018 waarbij dat bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard omdat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is gebleken. De Afdeling stelt vast dat deze stukken buiten de omvang van dit geding vallen en komt aan een bespreking daarvan niet toe.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Slump    w.g. Baart
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018
799.