ECLI:NL:RVS:2018:3330

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
201800061/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin een bestuurlijke boete van € 3.600,00 is opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit. De boete is opgelegd naar aanleiding van een arbeidsongeval op 5 maart 2015, waarbij een medewerker van [appellante] zijn linkeroog verloor door een uit een houtversnipperaar gesprongen deeltje. De minister oordeelde dat [appellante] niet had gezorgd voor het dragen van gelaatsbescherming door de medewerker, wat in strijd is met de geldende veiligheidsvoorschriften.

De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarna [appellante] in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 26 september 2018 werd de zaak behandeld, waarbij zowel [appellante] als de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van [appellante] beoordeeld, waaronder het betoog dat de medewerker geen gelaatsbescherming hoefde te dragen omdat hij zich op een veilige afstand van de versnipperaar bevond.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er gevaar voor de veiligheid van de medewerker aanwezig was en dat [appellante] niet had gezorgd voor het gebruik van de gelaatsbescherming. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201800061/1/A3.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 november 2017 in zaak nr. 17/2435 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (thans: de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid).
Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2016 heeft de minister [appellante] een bestuurlijke boete ten bedrage van € 3.600,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de Arbowet) en artikel 8.3, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit).
Bij besluit van 20 februari 2017 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.A. Decoz, advocaat te Haarlem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P. Boer-Wiegersma, zijn verschenen. Verder is nog [arbo-coördinator] bij [appellante], verschenen.
Overwegingen
1.    [appellante] is de gezamenlijke ambtelijke organisatie van [gemeente A] en [gemeente B]. Op 5 maart 2015 heeft een arbeidsongeval plaatsgevonden. Naar aanleiding hiervan hebben twee arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW een onderzoek verricht. Hun bevindingen zijn door één van hen neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt boeterapport van 13 juli 2015. Volgens dit boeterapport is een medewerker van [appellante] op 5 maart 2015 om ongeveer 10.30 uur bij het uitvoeren van werkzaamheden aan de [locatie] te [plaats] in zijn linkeroog geraakt door een uit een houtversnipperaar gesprongen deeltje, als gevolg waarvan hij dat oog heeft verloren. De medewerker droeg ten tijde van het ongeval geen gelaatsbescherming, aldus het boeterapport. De minister heeft [appellante] op grond van het boeterapport de boete opgelegd, omdat zij er volgens hem niet voor heeft gezorgd dat de medewerker de beschikbare gelaatsbescherming tijdens zijn werkzaamheden droeg. Wegens een verminderde verwijtbaarheid van [appellante], gelet op het beschikbaar stellen van gelaatsbescherming, heeft de minister het voorgenomen boetebedrag van € 4.800,00 met 25% gematigd tot € 3.600,00.
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de medewerker gelaatsbescherming had moeten gebruiken, zodat zich, nu hij deze niet heeft gebruikt, een overtreding van artikel 8.3, tweede lid, van het Arbobesluit heeft voorgedaan. Hiertoe voert [appellante] aan dat het dragen van gelaatsbescherming niet nodig was, omdat de werknemer de versnipperaar niet gebruikte, maar zich op een afstand van zes tot zeven meter van de invoerkant ervan bevond en uit de gebruikershandleiding blijkt dat de voor iedereen zonder beschermingsmiddelen veilige zone op anderhalf tot twee meter van de versnipperaar begint.
2.1.    Artikel 16, tiende lid, van de Arbowet luidt: "De werkgever, dan wel een ander dan de werkgever bedoeld in het zevende, achtste of negende lid en de werknemers zijn verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel, artikel 20, eerste lid, en artikel 24, negende lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur voorzover en op de wijze als bij of krachtens deze maatregel is bepaald."
Artikel 8.3, eerste lid, van het Arbobesluit luidt: "Indien gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van een werknemer op de arbeidsplaats aanwezig is of kan ontstaan, zijn voor de werknemers die aan dat gevaar blootstaan of kunnen blootstaan, persoonlijke beschermingsmiddelen in voldoende aantal beschikbaar."
Het tweede lid luidt: "In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, wordt ervoor gezorgd dat de werknemers de persoonlijke beschermingsmiddelen gebruiken."
2.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht het standpunt van de minister onderschreven dat de medewerker zich ten tijde van het ongeval in de situatie bevond dat er gevaar voor zijn veiligheid of gezondheid op de arbeidsplaats aanwezig was of kon ontstaan. Uit het boeterapport blijkt immers dat de medewerker en twee collega's ten tijde van het ongeval met een houtversnipperaar, een gevaarlijke machine, aan het werk waren. Op het moment van het ongeval was de versnipperaar in werking, er werd daadwerkelijk hout ingevoerd. Dat het invoeren van hout niet door de medewerker geschiedde, neemt niet weg dat ook hij als gebruiker van de versnipperaar op de arbeidsplaats aanwezig was. Dat de werknemer zich ten tijde van het ongeval op een afstand van zes tot zeven meter van de invoerkant ervan bevond, doet niet af aan het gevaar van het werken met een versnipperaar. Uit de handleiding kan niet worden afgeleid dat op anderhalf tot twee meter van de versnipperaar een veilige zone begint.
[appellante] heeft er niet voor gezorgd dat de medewerker de beschikbare gelaatsbescherming ten tijde van het ongeval gebruikte. De rechtbank heeft daarom terecht het standpunt van de minister onderschreven dat zich een overtreding van artikel 8.3, tweede lid, van het Arbobesluit heeft voorgedaan.
Het betoog faalt.
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar ter zake van de overtreding geen enkel verwijt valt te maken. Hiertoe voert zij aan dat de verhuurder van de versnipperaar een risico-inventarisatie heeft gemaakt en op basis daarvan instructies heeft gegeven aan een collega van de medewerker, die de versnipperaar bij de verhuurder kwam ophalen. Die collega heeft de instructies doorgegeven aan de anderen die bij de werkzaamheden waren betrokken. Op basis daarvan heeft een leidinggevende de medewerker geïnstrueerd om gelaatsbescherming te dragen en tijdens de werkzaamheden toezicht uitgeoefend, aldus [appellante].
3.1.    Artikel 8.3, tweede lid, van het Arbobesluit bevat geen opzet of schuld als bestanddeel. Derhalve is sprake van een overtreding indien aan de materiële voorwaarden van dat artikel is voldaan. Zoals onder meer volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7467, mag dan in beginsel van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. Indien een werkgever betoogt dat hem ter zake van die overtreding geen enkel verwijt valt te maken, zal hij dit aannemelijk moeten maken.
3.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] niet zelf een risico-inventarisatie voor het werken met een houtversnipperaar heeft gemaakt en hiervoor evenmin zelf instructies heeft gegeven, aangezien zij dit aan de verhuurder van de versnipperaar heeft overgelaten. Het doorgeven van door de verhuurder gegeven instructies, kan niet worden aangemerkt als het zelf geven van instructies. De leidinggevende bevond zich daarom ook niet in de positie dat hij deugdelijk toezicht op de naleving van instructies kon houden. Gelet hierop doet de situatie dat [appellante] geen enkel verwijt valt te maken zich niet voor.
Het betoog faalt.
4.    Ten slotte betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op de in artikel 1, elfde lid, onder a, c en d, van de Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: de Beleidsregel) neergelegde matigingsgronden heeft verworpen.
4.1.    Artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel luidt: "Indien de werkgever aantoont dat hij inspanningen heeft verricht, gericht op het voorkomen van de overtreding in het concrete geval, kan dit leiden tot matiging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag. De volgende inspanningen kunnen leiden tot een matiging van 25% per onderdeel:
a. als de risico’s van de concrete werkzaamheden voldoende zijn geïnventariseerd en een veilige werkwijze is ontwikkeld die voldoet aan de vereisten van het bepaalde bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet;
b. als de noodzakelijke randvoorwaarden zijn gecreëerd voor het toepassen van een veilige werkwijze;
c. als er adequate instructies zijn gegeven;
d. als er adequaat toezicht is gehouden."
4.2.    De minister heeft de hoogte van de boete gematigd omdat [appellante] heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 1, elfde lid, onder b, van de Beleidsregel. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, bestond voor verdere matiging geen grond.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Helder    w.g. Hartsuiker
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018
620.