201604785/1/A3.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie, thans: de minister voor Rechtsbescherming,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 mei 2016 in zaak nr. 16/414 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2015 heeft de minister een namens [wederpartij] ingediend verzoek om openbaarmaking van informatie buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 8 februari 2016 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 7 december 2015 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G. van der Meer, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Mr. J.M.C. Niederer heeft namens [wederpartij] op grond van artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) de minister verzocht om openbaarmaking van alle documenten met betrekking tot de zaak die geleid heeft tot de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:5267. Bij brief van 23 november 2015 heeft de minister Niederer verzocht om binnen twee weken na dagtekening van deze brief een machtiging toe te zenden waaruit blijkt dat hij bevoegd is om namens [wederpartij] het Wob-verzoek in te dienen. De bij het Wob-verzoek gevoegde machtiging is volgens de minister daartoe onvoldoende.
Bij brief van 25 november 2015 heeft Niederer geantwoord dat de bij het Wob-verzoek gevoegde machtiging toereikend is.
Omdat Niederer volgens de minister heeft nagelaten een toereikende machtiging te verstrekken, heeft de minister bij het besluit van 7 december 2015 op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het Wob-verzoek buiten behandeling gesteld.
Bij het besluit van 8 februari 2016 heeft de minister het tegen de buitenbehandelingstelling gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond geacht en daarom op grond van artikel 7:3 van de Awb afgezien van het horen van [wederpartij].
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de bij het Wob-verzoek gevoegde machtiging toereikend is. Derhalve heeft de minister het Wob-verzoek ten onrechte buiten behandeling gesteld en ten onrechte afgezien van het horen van [wederpartij] in bezwaar, aldus de rechtbank.
Beoordeling hoger beroep
2. De minister betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de bij het Wob-verzoek gevoegde machtiging niet blijkt dat Niederer bevoegd was om dat verzoek namens [wederpartij] in te dienen. De minister voert daartoe aan dat de machtiging ziet op het bestrijden van geschillen over opgelegde verkeersboetes. De met het Wob-verzoek opgevraagde stukken houden geen verband met de aan [wederpartij] opgelegde verkeersboete, aldus de minister.
2.1. De in dit geval relevante bepalingen van de Awb luiden als volgt:
Artikel 2:1:
"1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
2. Het bestuursorgaan kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen."
Artikel 4:2:
"1. De aanvraag wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
[…]"
Artikel 4:5:
"1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, […]
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
[…]"
2.2. Volgens de bij het Wob-verzoek gevoegde machtiging heeft [wederpartij] daarbij Niederer gemachtigd "om hem te vertegenwoordigen en alle handelingen te verrichten teneinde geschillen in en buiten rechte te bestrijden alsmede al hetgeen daartoe door [Niederer] noodzakelijk wordt geacht" en dient hieronder onder meer te worden begrepen "het opvragen van verdere gegevens, bijvoorbeeld door middel van de [Wob]". In de machtiging wordt verwezen naar de website van een juridisch adviesbureau dat zich richt op het aanvechten van verkeersboetes. De minister heeft onweersproken gesteld dat Niederer namens [wederpartij] administratief beroep heeft ingesteld tegen een aan [wederpartij] opgelegde verkeersboete. Het Wob-verzoek ziet echter op een rechtbankzaak betreffende een Wob-verzoek van een andere persoon over een aan die persoon opgelegde verkeersboete, waarin het beroep wegens misbruik van bevoegdheid niet-ontvankelijk is verklaard. Niet valt in te zien dat documenten over die zaak konden bijdragen aan het bestrijden van de aan [wederpartij] opgelegde verkeersboete. Evenmin is gebleken dat de documenten relevant konden zijn voor een ander geschil waarin Niederer namens [wederpartij] optrad, aangezien Niederer ter zitting bij de rechtbank en in de in deze zaak namens [wederpartij] ingediende stukken geen andere geschillen concreet heeft genoemd. Nu niet duidelijk is gemaakt dat het Wob-verzoek dienstig kon zijn voor het beslechten van een geschil waarin Niederer namens [wederpartij] optrad, viel het indienen van dat verzoek buiten de reikwijdte van de daarbij gevoegde machtiging. Derhalve is het Wob-verzoek niet overeenkomstig artikel 4:2, eerste lid, van de Awb bevoegdelijk namens [wederpartij] ondertekend. Nu voorts is nagelaten om binnen de door de minister daartoe gestelde termijn alsnog een toereikende machtiging te verstrekken, mocht de minister op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb het Wob-verzoek buiten behandeling stellen. De rechtbank heeft ten onrechte anders geoordeeld.
2.3. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:282, betekent dit dat van het horen mag worden afgezien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kan leiden. Die situatie deed zich hier voor, aangezien in het bezwaarschrift geen geschillen zijn vermeld waarvoor het Wob-verzoek relevant kon zijn. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de minister niet van het horen van [wederpartij] mocht afzien. 2.4. Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank het besluit van 8 februari 2016 ten onrechte onrechtmatig geacht. Het betoog slaagt.
Slotsom
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 februari 2016 alsnog ongegrond verklaren.
Proceskosten
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 mei 2016 in zaak nr. 16/414;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Vries
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
582.