ECLI:NL:RVS:2018:3288

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
201708019/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van een veldschuur en bestrating op agrarisch perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. Het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten had op 25 februari 2016 besloten om handhavend op te treden tegen de verharding op een perceel aan de Trichterweg, maar het verzoek om handhaving tegen de aanwezige veldschuur werd afgewezen. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 30 augustus 2017 het besluit van het college vernietigd voor zover het betrekking had op de veldschuur op een ander perceel, maar het college had het bezwaar van [appellant] gegrond moeten verklaren. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld op 28 augustus 2018. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de aanplant van fruitbomen niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat de tuin op het perceel wel degelijk onder agrarisch gebruik valt. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Afdeling concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201708019/1/A1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Cadier en Keer, gemeente Margraten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 augustus 2017 in zaak nr. 16/3942 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten.
Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2016 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de veldschuur met bestrating op perceel aan de Trichterweg kadastraal bekend als [locatie 1] toegewezen wat betreft de verharding. Het verzoek is afgewezen voor zover het betrekking had op de op dat perceel aanwezige veldschuur.
Bij besluit van 6 december 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het gaat om de op [locatie 1] aanwezige veldschuur en besloten om handhavend daartegen op te treden. Het verzoek tot handhavend optreden met betrekking tot de beplanting en tuin op [locatie 1] is alsnog afgewezen.
Bij uitspraak van 30 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 december 2016 vernietigd voor zover dit ziet op het perceel aan de Trichterweg kadastraal bekend als [locatie 2] en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 5 december 2017 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslist en het bezwaar gegrond verklaard. Voorts heeft het college besloten om handhavend op te treden tegen de veldschuur op [locatie 2].
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door ing. J.G.H.M. Ackermans, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft het college bij brief van 3 november 2016 verzocht om handhavend op te treden tegen [locatie 2] en [locatie 1]. Op [locatie 2], waar [belanghebbende A] eigenaar van is, is volgens [appellant] in strijd met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een veldschuur dan wel schuilgelegenheid (hierna: veldschuur) gerealiseerd. Op [locatie 1], waar [belanghebbende B] eigenaar van is, is, volgens [appellant] in strijd met de Wabo een veldschuur gerealiseerd, vindt opslag plaats, is een volkstuin en zijn er bomen geplant. Voorts is daar in strijd met de Wabo een terras aangelegd, aldus [appellant].
Bij besluit van 25 februari 2016 heeft het college besloten om het verzoek om handhaving toe te wijzen voor zover het de bestrating (terras) betreft op het [locatie 1]. Het college heeft conform zijn eigen beleid een waarschuwingsbrief gestuurd naar [belanghebbende B]. Tegen de veldschuur wordt niet handhavend opgetreden omdat volgens het college concreet zicht op legalisering bestaat. Ten aanzien van de opslag en beplanting is geen besluit genomen. Verder heeft het college zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat het verzoek geen betrekking heeft op [locatie 2].
In bezwaar heeft het college zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de veldschuur op [locatie 1] geen concreet zicht op legalisering bestaat. Het college heeft daarom een waarschuwingsbrief naar [belanghebbende B] gestuurd. Ten aanzien van de beplanting en tuin heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een overtreding. Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de veldschuur op [locatie 2] in strijd is met de Wabo. Volgens het college zal er op worden toegezien dat de veldschuur wordt verwijderd.
De rechtbank heeft het besluit van 6 december 2016 vernietigd omdat het college het bezwaar voor zover het zag op de veldschuur op [locatie 2] gegrond had moeten verklaren. De rechtbank heeft verder overwogen dat [appellant] geen belang meer heeft bij de beoordeling van de vraag hoe het college had moeten handelen naar aanleiding van zijn verzoek om handhavend op te treden tegen de op [locatie 1] gerealiseerde veldschuur omdat daarvoor inmiddels omgevingsvergunning is verleend. Voor het overige is het college terecht niet tot handhaving overgegaan.
Bij besluit van 5 december 2017 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 25 februari 2016 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aangekondigd dat het handhavingstraject ten aanzien van de veldschuur op [locatie 2] zal worden gestart.
Omvang van het geding
2.    De omvang van het onderhavige geding wordt onder meer bepaald door het ingediende hoger beroepschrift. Zoals ter zitting is bevestigd zijn er geen gronden ingediend tegen het oordeel van de rechtbank over [locatie 2].
De omvang van het onderhavige geding wordt tevens ook beperkt door het ingediende handhavingsverzoek en hetgeen [appellant] tot aan beroep heeft aangevoerd. Voor het eerst in hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat het college handhavend op had moeten treden tegen het door hem gestelde recreatief gebruik van [locatie 1] en de aangeplante zonnebloemen op dat perceel. Nu deze geen onderdeel uitmaken van het handhavingsverzoek en voor het eerst in hoger beroep zijn aangevoerd, zal de Afdeling de daartegen gerichte beroepsgronden buiten beschouwing laten.
Ter zitting is gebleken dat een aantal in het handhavingsverzoek gestelde overtredingen zijn beëindigd. Nu die overtredingen zijn beëindigd, heeft [appellant] geen belang meer bij de beoordeling van de daartegen gerichte beroepsgronden. Het betreft de veldschuur op [locatie 1], de aanwezige bestrating en opslag op dat perceel. Ten aanzien van de bestrating merkt de Afdeling op dat op de ter zitting getoonde foto’s zichtbaar is dat daarvan geen sprake meer is. Hetzelfde geldt voor de opslag, waarbij mede van belang is dat de opslag voornamelijk plaatsvond in de inmiddels verwijderde veldschuur.
Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven niet tegen het besluit van 5 december 2017 op te komen zodat aan de inhoudelijke beoordeling daarvan niet wordt toegekomen.
Gelet op het voorgaande, zal hierna alleen worden ingegaan op de beroepsgronden gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de bomen en de tuin.
Tuin
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de op [locatie 1] aanwezige tuin niet in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat het hier niet gaat om het telen van gewassen in het kader van een agrarische bestemming maar om het houden van een volkstuin. Hij verwijst in dit verband naar de artikelen 1.6 en 1.4 van de planregels.
3.1.    Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden".
Artikel 6.1.1 van de planregels luidt: "De voor 'agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a.     agrarisch gebruik;
[…]"
Artikel 6.5 luidt: "Onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 40 wordt tenminste verstaan het gebruik van de grond voor en/of als:
[…]
b. sport- en wedstrijdterrein, buitenmanege, ligplaats en speelweide of volkstuin, met uitzondering van een paardenbak van 893 m² ter plaatse van de aanduiding 'veestal',
[…]
artikel 1.4 luidt: "agrarisch bedrijf: "een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren."
artikel 1.6 luidt: "agrarisch gebruik: het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren."
3.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden". Gelet op de onder 3.1 genoemde artikelen is een volkstuin op het perceel niet toegestaan maar mag het perceel wel voor agrarisch gebruik worden gebruikt. Agrarisch gebruik is het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of houden van dieren. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld wordt de door [appellant] bedoelde tuin van 30 m² gebruikt voor het telen van gewassen. Dit is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in overeenstemming met het bestemmingsplan nu het onder agrarisch gebruik valt. Dat het telen van gewassen voor eigen gebruik is en niet bedrijfsmatig maakt niet dat het hier niet gaat om een agrarisch gebruik als bedoeld in het bestemmingsplan. In dit verband is van belang dat gelet op de definitiebepaling niet is vereist dat het telen van gewassen in het kader van bedrijfsuitoefening moet plaatsvinden.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de tuin geen volkstuin is in de zin van het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan bevat geen definitie van het begrip ‘volkstuin’. Volgens het college dienen hieronder te worden verstaan complexen op een stuk grond waarop meerdere personen een tuintje hebben en waarop gewassen worden verbouwd. Die complexen hebben een verkeersaantrekkende werking, hetgeen volgens het college niet wenselijk is in het buitengebied. De Afdeling ziet niet in waarom niet bij de door het college gehanteerde definitie zou kunnen worden aangesloten.
Het betoog faalt.
De bomen
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanplant van de fruitbomen niet in strijd is met artikel 6.7.1 van de planregels. Het gaat hier om hoge beplanting die niet is aangeplant ten behoeve van de ecologische structuur of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het landschap als bedoeld in artikel 6.7.1 van de planregels.
4.1.    Ingevolge artikel 6.7.1, aanhef en onder d, van de planregels is het aanplanten van hoog opgaande beplanting, niet zijnde bebossing, anders dan ten behoeve van de ecologische structuur of de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het landschap niet toegestaan zonder omgevingsvergunning. Wat onder hoog opgaande beplanting moet worden verstaan volgt niet uit het bestemmingsplan. Het college stelt zich op het standpunt dat de hier aan de orde zijnde bomen die 2,5 a 3 m hoog worden hier niet onder vallen. Het verbod geldt voor bomen die veel hoger worden en heeft als doel voorkomen dat het gebied wordt vol geplant met bomen voor hout of populieren. De Afdeling acht die uitleg niet onredelijk. Gelet hierop heeft de rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanplant van de bomen niet in strijd is met het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Nader besluit
6.    Bij besluit van 5 december 2017 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. [appellant] heeft echter laten weten niet tegen dit besluit te willen opkomen, zodat zijn beroep van rechtswege hiertegen moeten worden geacht te zijn ingetrokken.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. De Koning
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018
712.