ECLI:NL:RVS:2018:3271

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
201708272/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar omgevingsvergunning voor zorggebouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 7 september 2017 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar dat [appellant] had ingediend tegen de omgevingsvergunning die op 30 november 2016 door het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom was verleend aan [vergunninghouder] voor graafwerkzaamheden ten behoeve van de uitbreiding van een tijdelijk zorggebouw. De rechtbank oordeelde dat de bezwaartermijn was overschreden en dat er geen rechtsregel was die het college verplichtte om de vergunning aan [appellant] of zijn gemachtigde toe te zenden. Tijdens de zitting op 8 augustus 2018 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door [appellant B] en het college vertegenwoordigd was door mr. J. van den Berg. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk was. De overschrijding van de bezwaartermijn werd niet als verschoonbaar beschouwd, ondanks de argumenten van [appellant] dat hij niet op de hoogte was van de verleende vergunning. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201708272/1/A1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A] gevestigd te Bergen op Zoom, en [appellant B], wonend te Bergen op Zoom (hierna: tezamen in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 september 2017 in zaak nr. 17/2082 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het uitvoeren van graafwerkzaamheden ten behoeve van het uitbreiden van een (tijdelijk) zorggebouw voor de duur van zes jaar.
Bij besluit van 8 maart 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [appellant B], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van den Berg, zijn verschenen. Ter zitting is tevens de [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Rotterdam, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op het perceel stond in het verleden een ouderenzorgcomplex dat werd geëxploiteerd door de [vergunninghouder]. Omdat het gebouw niet meer voldeed aan de eisen die aan dergelijke accommodatie werden gesteld, is het gebouw gesloopt. In 2014 is een tijdelijk zorgcomplex gerealiseerd. Toen bleek dat de vraag naar ouderenzorg groter was dan de beschikbare capaciteit, wilde de [vergunninghouder] het tijdelijke zorgcomplex uitbreiden. Ter voorbereiding van deze uitbreiding heeft de [vergunninghouder] de in deze procedure aan de orde zijnde aanvraag voor het uitvoeren van graafwerkzaamheden ingediend.
Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend. [appellant] kan zich daarmee niet verenigen. Volgens hem leidt het zorggebouw ten behoeve waarvan de werkzaamheden worden uitgevoerd tot een aantasting van zijn leef- en werkomgeving.
Relevante regelgeving
2.    Artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Artikel 6:7 luidt:
"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
Artikel 6:8, eerste lid, luidt:
"De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."
Artikel 6:11 luidt:
"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
Beoordeling van het hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar verschoonbaar is. Hij voert in dat verband aan dat het college, aangezien er een andere procedure aanhangig was over hetzelfde project, hem had moeten mededelen dat de vergunning voor de graafwerkzaamheden was verleend. Temeer omdat sprake is van onlosmakelijke activiteiten.
Hij voert voorts aan dat het college hem op 14 december 2016, hoewel hij had gevraagd of er een omgevingsvergunning was verleend, alleen de ontvangstbevestiging van de aanvraag heeft toegezonden. Hij mocht er daarom van uitgaan dat de vergunning nog niet was verleend. De omgevingsvergunning is hem pas, na een herhaald verzoek, op 15 januari 2017 toegezonden. Hij heeft vervolgens binnen twee weken bezwaar daartegen gemaakt, aldus [appellant]. Dat tijdens de zitting op 1 december 2016, waar zijn verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in de zaak over de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van het zorgcomplex, gewezen is op een verleende omgevingsvergunning voor aanlegactiviteiten betekent niet dat hij er op dat moment van op de hoogte had kunnen dat de in deze procedure aan de orde zijnde omgevingsvergunning reeds was verleend. Op die zitting was sprake van een vergunning voor grondwerkzaamheden, terwijl de in deze procedure aan de orde zijnde vergunning is verleend voor graafwerkzaamheden, aldus [appellant].
[appellant] voert tot slot aan dat het college ervan op de hoogte was dat hij werd bijgestaan door een gemachtigde. Gelet op artikel 2:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:17 van de Awb, had het college het besluit moeten toesturen aan die gemachtigde. Dit heeft het college niet gedaan. De gemachtigde heeft, zodra hij van het besluit op de hoogte raakte, direct bezwaar gemaakt.
3.1.    Het besluit van 30 november 2016 is op die dag toegezonden aan de [vergunninghouder], de aanvrager van de vergunning. Het besluit is daarom, zoals de rechtbank heeft overwogen, bekendgemaakt op de in artikel 3:41 van de Awb voorgeschreven wijze.
Niet in geschil is dat het college na de bekendmaking aan de [vergunninghouder] mededeling heeft gedaan van het besluit in de Bergen op Zoomse Bode van 11 december 2016. In de bekendmaking is de verzenddatum van 30 november 2016 genoemd.
3.2.    De bezwaartermijn is, gelet op artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, aangevangen op 1 december 2016 en eindigde op 11 januari 2017. Het bezwaarschrift van [appellant] is per faxbericht op 24 januari 2017 ingediend. De bezwaartermijn is, zoals door [appellant] ook niet wordt bestreden, overschreden.
3.3.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bestaat er geen rechtsregel die het bestuursorgaan verplicht om een verleende omgevingsvergunning die is voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure toe te zenden aan een derde belanghebbende of, indien een belanghebbende wordt bijgestaan door een gemachtigde, als bedoeld in artikel 2:1, eerste lid, van de Awb, aan die gemachtigde. Het feit dat het college het besluit van 30 november 2016 niet aan [appellant], dan wel zijn bij het college bekende gemachtigde, heeft verzonden, leidt dan ook niet tot het oordeel dat het niet tijdig maken van bezwaar verschoonbaar is. Dat op hetzelfde moment een andere procedure inzake hetzelfde project aanhangig was, maakt dat, wat ook zij van de vraag of sprake is van onlosmakelijke activiteiten, als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo, niet anders.
3.4.    Hoewel het college erkent dat het het verzoek van [appellant] om informatie onjuist heeft beantwoord door niet de omgevingsvergunning, maar de ontvangstbevestiging van de aanvraag aan [appellant] toe te sturen, laat dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onverlet dat [appellant] met de publicatie van 11 december 2016 op de hoogte had kunnen zijn van de verleende omgevingsvergunning en van de datum waarop deze was verzonden en daartegen tijdig bezwaar had kunnen maken. Niet is gebleken dat er sprake was van onjuistheden in de mededeling in de Bergen op Zoomse Bode. Reeds om die reden, en daargelaten of [appellant] uit hetgeen tijdens de zitting op 1 december 2016 aan de orde is gekomen, had kunnen afleiden dat een omgevingsvergunning voor graafwerkzaamheden was verleend, is de overschrijding van de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift niet verschoonbaar.
3.5.    Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank overwogen dat het college het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Lubberdink
voorzitter    De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018
473.